Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Souverein

betekenis & definitie

noemt men in het volkenrecht een staat, die vrij en onafhankelijk is, die dus op geen enkele wijze onderworpen is aan de rechtsmacht van een anderen staat en die in volle vrijheid zijn eigen aangelegenheden kan regelen en beheeren.

In de 19de eeuw heeft men vrij algemeen het souvereiniteitsbegrip aldus opgevat, dat de staten bij de onderlinge regeling hunner gezamenlijke aangelegenheden niet zijn gebonden aan hooger recht, doch alleen aan eigen wil; dat elke band, dien zij zich opleggen alleen berust op vrijwillige zelfbeperking en dat rechtsplichten op hen niet verder rusten, dan voor zoover en zoolang zij deze zelf wenschen te erkennen. Op deze wijze heeft men het internationaal verkeer in beginsel gemaakt tot een onderlingen machtsen belangenstrijd, hetgeen wrange vruchten heeft gedragen.

Bij de instelling van den Volkenbond is het juiste souvereiniteitsbegrip weder erkend.

Souverein noemt men ook hen, die in den Staat zijn bekleed met het hoogste gezag, dat van geen ander aardsch gezag afhankelijk is. De absolute souvereiniteit berust alleen bij God, aan Wien alle aardsche macht wordt ontleend. De leer, dat het hoogste gezag berust bij het volk, dat zelf beslist hoe en door wie het zal worden geregeerd, noemt men de leer der Volkssouvereiniteit.

In 1813 nam Willem I de titel aan van Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden. De bedoeling hiervan was niet alleen om aan te duiden, dat Willem I met het hoogste gezag in den Staat was bekleed, doch ook dat de souvereiniteit der afzonderlijke gewesten voor goed was afgeschaft. De verandering van het woord „Souvereiniteit” uit de Grondwet van 1814 in „Kroon” in de Grondwet van 1815 heeft de aard van het hoogste Staatsgezag niet gewijzigd.