Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Slaaf

betekenis & definitie

Dit woord komt in onze vertaling nog geen twintig maal voor; doch in de Leidsche vertaling komt het veel meer voor, om reden op de meeste plaatsen waar wij dienstknecht hebben zij vertaalt door slaaf. Tot voorbeeld neem ik uit het Oude en Nieuwe Testament maar een willekeurigen tekst.

In Neh. 5 : 5 en 1 Cor. 7 : 21 heeft onze vertaling beide malen dienstknecht en de andere slaaf.Moge dan het woord slaaf al niet veel voorkomen dat van dienstknecht des te meer; zijn samenstellingen medegerekend komt het eenige honderde malen voor. Toch dient te worden opgemerkt dat in het oorspronkelijke bijna uitsluitend een en hetzelfde woord met zijn afleidingen wordt gebruikt; een woord gevormd van het werkwoord dat het eerst voorkomt in Gen. 3 : 23: om den aardbodem te bouwen.

Luther vertaalde het woord dat thans door slaven en slavinnen wordt overgezet, door dienstknechten en dienstmaagden en zoo deden bijna alle oudere vertalingen (zie Brown’s Bible), hoewel de Qeneefsche Bijbel-overzetting reeds het woord slaaf heeft o.a. in de beide bovengenoemde willekeurig gekozen voorbeelden. Hoewel Van der Palm in den tekst het woord dienstknecht behoudt zoo spreekt hij toch in de „kantteekeningen” van den slavenstand. De zaak staat dan ook zoo dat men bijna overal waar onze vertaling dienstknecht en dienstmaagd heeft moet denken aan slaven. Wel kende men in Israël den vrijen arbeider; wij lezen dan van den daglooner (Lev. 19 : 13; Deut. 24 : 14), of van arbeiders in de gelijkenis van den Heiland (Matth. 20 : 1—16). Doch ook in Israël werd, gelijk het geval was in heel de oudheid, gewerkt met slaven. Daarom wordt ook door de nieuwere vertalingen in Gen. 12 : 5 niet gelezen zielen maar slaven: „en de slaven die zij in Haran verkregen hadden”.

Van zulke slaven beveelt de wet dat ze zijn zullen van de volken en ook gekocht van de bijwoners (Lev. 25 : 44v.v.). Zij worden genoemd gekochten met zijn geld (Gen. 17 : 23). Zulk een verkochte was Jozef (Gen. 37 : 38). Diefstal van menschen met het doel ze te verkoopen was op straffe des doods verboden (Ex. 21:16). Wegens diefstal en schuld kon een Israëliet vervallen tot den slavenstand (Ex. 22 : 2). Verviel men daartoe door schuld, zoo mocht zulk een wel den Israëliet als slaaf dienen maar niet aan een vreemde worden verkocht (Ex. 21 : 7, 8).

Toch werd niet immer getrouw aan deze laatste bepaling de hand gehouden, hoewel dit doen toch ook weer werd misprezen (2 Kon. 4:1; Jes. 50 : 1; Am. 2:6; 8:6; Job 24 : 9). Israël dat zelf in dienstbaarheid had geleefd, maar daaruit door den Heere was bevrijd, mag de slaven niet hard behandelen. De wet bindt dit het volk ernstig op het hart (Ex. 22 : 21 ; 23 : 9; Deut. 10 : 19; 15 : 15). Op den sabbath moesten ook de slaven rusten (Ex. 20 : 10; Deut. 5 : 15). Aan de offermaaltijden mochten niet slechts, maar moesten ze deelnemen met het gezin (Deut. 6:11). En Abraham lijfde ze door de besnijdenis in bij zijn geslacht (Gen. 17 : 12).

Als besnedenen mochten zij deelnemen aan het Pascha (Ex. 12 : 44). Zoo werd voorkomen dat zij zouden wegzinken tot een verachte en verwaarloosde hoop. Wij weten niet in welken getale de slaven stonden tot de vrijen. Daar Jozef voor 20 sikkels verkocht werd en een doodgeslagen slaaf geschat werd op 30 sikkels (zilverlingen), zoo zal deze ongeveer de prijs zijn geweest der slaven (Ex. 21 : 32). De positie van een Hebreeuwsche slaaf was beter dan die van den vreemde gekocht of als gevangene verkregen, toch was ook zulk een slaaf weer geen rechtlooze, zijn positie was bij de wet geregeld (Ex. 21). Zulk een slaaf als hij aan zijn heer was ontvlucht mocht niet aan dezen worden uitgeleverd (Deut. 23 : 16v.v.).

Had een Israëliet zichzelf aan den naaste verkocht dan moest zijn behandeling mild zijn en mocht hij niet aan een vreemde worden verkocht (Lev. 25:39). Zij mochten zichzelf loskoopen uit het bezit van den vreemde, ja de verwanten waren verplicht dit te doen. (Het recht der lossing Lev. 25:23—55.) Na zes dienstjaren moesten zij worden vrijgelaten (wetten over vrijheid en het leven van den naaste: Ex. 21; Deut. 15:12v.v.). Ja men mocht zulk een slaaf of slavin niet eens ledig heenzenden. Had een Israëlietische slaaf van zijn heer een vrouw gekregen dan bleef hij met zijn vrouw en kinderen bij zijn meester. Daartoe greep de handeling plaats van de doorboring van zijn oor met een priem in tegenwoordigheid van de overheden, góden (Ex. 21 :5 v.v.). In het jubeljaar moesten alle slaven van Israëlietischen oorsprong worden vrijgelaten .(Lev. 25:39 v.v.; hier is afwisselend sprake in onze vertaling van een slaaf, een daglooner en bijwoner). Veelzeggend is wat wij lezen in Spreuk. 17 : 2: een verstandig knecht zal heerschen over een zoon, die beschaamd maakt.

In het Nieuwe Testament wordt de slavernij wel niet met evenzooveel woorden verboden (Col. 3 : 22); een iegelijk blijve in die beroeping waarin hij geroepen is (1 Cor. 7 : 20); doch haar afschaffing is voorbereid door wat de apostel Paulus schrijft in den brief aan de Galaten: in Christus is noch dienstbare noch vrije (Gal. 3:28); indien gij ook kunt vrij worden, gebruik dat liever (1 Cor. 7 : 21). De brief aan Filémon is wel eens genoemd: het eerste manifest tot de vrijmaking van de slavernij.