Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Simeon

betekenis & definitie

(= verhooring, v.g. Gen 29 : 33).

I. De tweede zoon van Jacob en Lea, Gen. 29 : 33. Met Levi staat hij schuldig aan het verraad jegens de Sichemieten gepleegd, en aan het onder hen aangerichte bloedbad, Gen. 34. (In een der Apocriefe boeken, Judith 9 : 12, wordt deze trouwelooze wraakneming als een heldendaad geprezen, en dat, niettegenstaande Jacob op zijn sterfbed den vloek over de handelingen van beide zonen uitsprak, Gen. 49 : 5—7). Uit het feit dat Jozef, bij het eerste bezoek zijner broeders in Egypte, Simeon liet binden, leidden Luther en anderen af, dat bij den aanslag op Jozefs leven van hem een slechte invloed op de andere broeders zou zijn uitgegaan. „Simeon was de naast-oudste der zonen Jacobs, die, naar sommiger gevoelen, Jozef het hardst was gevallen, en mede de voornaamste geweest is in den moord van Sichem. Ruben, de oudste, wordt verschoond, omdat hij minder schuld had in de mishandeling van Jozef, en de bekwaamste was om zijn broeders naar huis te geleiden” (Kantt.).

Bij de inkomst in Egypte had Simeon zes zonen, Ex. 6 : 15. Zijn geslacht vermenigvuldigde zich zoo sterk, dat bij de eerste telling de stam Simeon, die onder de banier van Ruben naar het Zuiden stond, de derde was, Num. 2:13, v.g. 1 : 23. Bij de tweede telling, Num. 26:14, is echter deze stam de kleinste, „mogelijk omdat zij Zimri, den zoon van Salu, die een overste der Simeonieten was, in het stuk zijner booze daad, vermeld hoofdstuk 25 : 14, waren toegedaan geweest, ja, daarin hem nagevolgd hadden” (Kantt.).

De „verdeeling” en „verstrooiing”, Simeon aangekondigd door Jacob, Gen. 49 : 7, ging daardoor in vervulling, dat de stam in het land geen afgerond gebied verkreeg, maar zijn erfdeel ontving in het Zuiden van Juda, v.g. Jozua 19:1 v. Later verstrooide zich een deel van den stam nog veel verder, 1 Kron. 4:24—43. In den zegen van Mozes, Deut. 33, is Simeon geheel overgeslagen. Dit vindt daarin zijn verklaring, dat Mozes in ’t algemeen slechts het goede prijst en afsmeekt, en al het bestraffende en bedreigende, dat in den zegen van Jacob voorkomt, weglaat; en in ’t bizonder Simeon als bij Juda ingesloten denkt „als hebbende zijn land onder Juda verspreid, en met hem ten oorlog uittrekkende” (Kantt.). In den eersten tijd na den intocht in Kanaan streed Simeon dapper met Juda tegen de Kanaanieten, Richt. 1:3, 17.

In den tijd der Richteren wordt deze stam nooit vermeld. Bij Davids aanvaarding der regeering was hij vrij talrijk vertegenwoordigd. Bij of na de scheuring des rijks schijnt hij, althans voor een deel, het met Israël gehouden te hebben, en mede tot afgoderij vervallen te zijn. 2 Kron. 15 : 9, 34 : 4—6. Sinds verdwijnt zijn naam uit de geschiedenis.

II. Een der voorouders van den Heere Jezus, Luc. 3 : 30.

III. Een godvruchtige inwoner van Jeruzalem, die de vertroosting Israëls verwachtte, en op wien de Heilige Geest was, Luc. 2 : 25 v. Hem was een goddelijke openbaring gedaan, dat hij niet zou sterven, eer hij den Christus des Heeren zou zien. Dat hij een grijsaard zou zijn geweest, is uit het verhaal van den Evangelist niet af te leiden. Deze vermeldt alleen, dat Simeon een lofzang heeft uitgesproken, en daarin verklaard, dat hij, nu hij den Messias had aanschouwd, zijn levenstaak afgeloopen achtte.