Grieksch: cugeaig, heresie, ketterij; Latijn: secta, van sequi, volgen, navolgen, is op godsdienstig terrein een verzamelnaam van verschillende afwijkende richtingen. Reeds in het Nieuwe Testament komt het in verschillenden zin voor: als een fractie of richting in het Jodendom, b.v. de secte der Sadduceën (Hand. 5:17); de secte der Farizeën (Hand. 15 : 5); als de van de Joden onderscheiden secte der Nazarenen of Christenen (Hand. 24 : 5; 28 : 22); eneindelijk ter aanduiding van de schismata of partijschappen in de gemeente te Corinthe (1 Cor. 11 : 19; zie ook Gal. 5 : 20; 2 Petr. 2 : 1).
In den na-apostolischen tijd komt het sectewezen op in het Montanisme, dat de openbaring Gods in het Nieuwe Testament niet voor afgesloten hield, maar in de visioenen en voorspellingen van de zich herhalende pinksterbeweging liet doorgaan; en voorts in het Novatianisme en Donatisme, die tegen de verslapping der kerkelijke tucht reageerden, in een rigoristische tuchtoefening heil zochten en zich als een groep reinen en heiligen van de kerk afzonderden. In de middeleeuwen zien wij het sectarisch verschijnsel in een aantal secten van Manicheïsche richting, die onder den gemeenschappelijken naam van Katharen en Albigenzen worden samengevat. Zij werden door fanatieken haat tegen al wat kerkelijk was gedreven, huldigden het dualisme, minachtten het Oude Testament, verwierpen Doop en Avondmaal, ondermijnden het maatschappelijk en kerkelijk leven en verloren zich in dweperij, fanatisme en ketterij. Voorts vernieuwde zich de dweperij van het Montanisme in de profetisch-reformatorische oppositie van Joachim van Floris c.s. tegen de verwereldlijking van kerk en geestelijkheid, die in apocalyptische voorspellingen de naderende strafgerichlen aankondigde. Daarbij kwam nog de pantheïstisch-libertinistische secte van Amalrich von Bena, die Rome Babel en den paus den anti-christ noemde. Naast dezen heilloozen sectegeest trad de secte der Waldenzen meer als een rustige tegenkerk op.
Volgens de Roomsche kerk, die elke groep, welke zich van haar als de alleen-zaligmakende kerk afscheidt, als secte veroordeelt, waren ook de Luthersche en de Gereformeerde kerken slechts secten en geen kerken. Maar volgens het Protestantsch beginsel bestaat het sectarismein verwerping van de kerkidee als zoodanig en aan deze eenzijdigheid hebben zij zich niet schuldig gemaakt. Zij verwierpen wel de dwaling, die bij Rome in het kerkbegrip was ingeslopen, maar niet het kerkbegrip als zoodanig. Vandaar dan ook dat de Luthersche en Gereformeerde kerken zich tegen den sectegeest der Wederdoopers en tal van latere secten als de Adventisten, de Apostolischen, de Baptisten, de Darbisten, de Mormonen enz. keerden.
De voornaamste kenmerken van het sectewezen zijn:
1°. Het religieus individualisme, de zucht om zich van de massa-kerk af te scheiden en in een kleinen kring van gelijkgezinden, waarin de enkele ook meetelt en zich uitspreken kan, op te sluiten.
2°. De onkerkelijkheid of anti-kerkelijke godsdienstigheid. Alle eeuwen door waren er godsdienstige menschen, die van geen kerk wilden weten. Het probleem van kerk en secte is dan ook zoo oud als de godsdienst zelf. Gezag en vrijheid streden op religieus terrein telkens om den voorrang.
3°. Het religieus subjectivisme, waaruit minachting van het objectieve nl. van den Bijbel, de kerk, het verbond der genade, de genademiddelen van Woord en Sacrament voortvloeit. En
4°. de behoefte aan innige gemeenschapsoefening van gelijkgezinden en aan een hooger ideaal van geestelijk leven dan de kerk haar leden biedt. Vandaar de sectarische trek om zich van de massakerk af te zonderen in een kleinen kring van gemeenschap, waarin men broederlijk op elkander acht geeft, vrijmoedig zijn geloof belijdt, en met groote offervaardigheid zich aan het ideaal kan wijden.
In verband daarmede zijn de voornaamste oorzaken van het sectewezen :
1°. De Verkirchlichung (verkerkelijking) van het eerste Christendom, waardoor het zijn oorspronkelijke vormen van extase, tongenspraak, apostelen, leervrij heid, zuiverheid van levenswandel enz. verloor.
2°. De verwereldlijking der kerk, die in het streven naar een compromis tusschen Christendom en cultuur, geloof en wetenschap, kerk en wereld uitkomt, waartegen de verschillende secten protesteerden. Bij de Wederdoopers en Baptisten richtte zich het protest voornamelijk tegen den kinderdoop, omdat daardoor de volkskerk in stand gehouden werd ; bij de Darbisten meer tegen het ambt en de ongeestelijkheid der ambtsdragers ; bij de Adventisten meer tegen de verwaarloozing van de eschatologische gedachte in de prediking enz.
3°. Het dualisme d. i. de volstrekte tegenstelling tusschen natuur en genade, schepping en herschepping, kerk en staat, dat bij de Anabaptisten aanvankelijk zelfs een revolutionair karakter droeg en met een religieusethische ook een sociale en politieke hervorming, zooals afschaffing van rente, invoering van de polygamie en gemeenschap van goederen, verlangde. Hetzelfde dualisme ligt ten grondslag aan de verschillende secten, die binnen den kring van het protestantisme optraden, zooals het Labadisme, het Piëtisme, de Hernhutters, het Independentisme, het Méthodisme, het Heilsleger, het Darbisme enz. Zie Dr H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek2 IV, blz. 315 v.
4°. De invloed van de theologische wetenschap. Van den beginne aan waren er geloovigen die alle wetenschap voor de Christenen onnoodig en gevaarlijk achtten. Tegen het einde der middeleeuwen was de afkeer tegen de scholastiek zelfs algemeen. Schier onder alle secten was er een sterk verlangen naar een meer eenvoudig en practisch Christendom. Vooral de Wederdoopers verwierpen aanvankelijk alle theologie. Telkens kwam er in de kerk reactie tegen de beoefening der theologie, die vaak op separatie en secte uitliep.
De taaie levenskracht en de sterke groei van het sectewezen dringt de kerk van Christus steeds er ernstig mede te rekenen. Eenerzijds heeft het sectewezen iets aantrekkelijks en onuitroeibaars. Dat kan niet in iets negatiefs, dat moet in iets positiefs liggen. De secten geven iets, wat haar aanhangers bij de kerk niet vinden. Die innige vroomheid, besliste belijdenis, onderlinge liefde, onbaatzuchtige toewijding, spontane offervaardigheid trekken velen aan. Daartegen baten geen politieke maatregelen van vervolging noch onvruchtbare disputen of kanselpolemiek, die meestal misduid worden, maar alleen de ernstige wil der kerken om aan die geestelijke behoeften door zuivere prediking, trouwe zielszorg, opgewekt geestelijk leven tegemoet te komen en haar aanhangers in het rechte spoor te leiden.
Anderzijds is de zwakheid der secten, dat zij het hooge ideaal van reinheid en heiligheid niet kunnen vasthouden, en met uitwendige kenmerken zich tevreden moeten stellen. Hoe strenger zij de leer- en levenstucht handhaven, hoe sterker de ontnuchtering is. Dat geeft weer nieuwe scheuring en kweekt weer nieuwe secten. Het streven naar een eigen vorm van vroomheid, doet altijd naar iets aparts, iets Godewelgevalligs zoeken. Verachting van de theologie voert tot willekeurige Schriftuitlegging. En overdreven vroomheid kweekt losbandigheid.
De kinderen van sectarissen keeren zich menigmaal helaas met walging van allen godsdienst af. Dit maakt de secten onzeker in haar bestaan en geeft aan de kerken een onbetwistbaar overwicht.