De leer van schuts- of beschermengelen vindt haar analogie in het geloof van de oude Grieken en Romeinen, dat ieder mensch zijn goeden of kwaden genius had, eene overtuiging die lang na de overwinning van het Christendom door machtige veldheeren gedeeld werd; zij zelf of althans hun soldaten meenden een onbepaald vertrouwen in dien onderstelden gelei-geest te mogen hebben, en ontleenden hieraan moed en kracht om zelfs een overmachtigen vijand te weerstaan en neêr te werpen. Met deze heidensche leer correspondeert die der schutsengelen, niet zooals zij in de Heilige Schrift, maar zooals zij op grond van enkele zwakke Schriftuurlijke gegevens door de latere theologie tot een breed systeem uitgewerkt is.
Men ging uit van woorden als in Ps. 91 : 10—11, waar tot de geloovigen gezegd wordt, dat de Heere zijne engelen van hen bevelen zal om hen in al hunne wegen te bewaren, ja, dat zij hen op de handen zullen dragen, opdat zij hun voet aan geen steen mochten stooten. Ook ondersteunde men zijn gevoelen door een beroep op Hebr. 1:14, waar de engelen gedienstige geesten heeten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid zullen beërven.
De sterkste bewijsplaats was echter Matth. 18:10, waarin over de geestelijk kleinen in het koninkrijk der hemelen gehandeld wordt: „Ziet toe, dat gij niet één van deze kleinen veracht. Want Ik zeg ulieden, dat hunne engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht mijns Vaders, die in de hemelen is.” In deze teksten is echter slechts sprake van den dienst der engelen in ’t algemeen ten behoeve der geloovigen, in den laatsten tekst ten behoeve van een bepaalde groep geloovigen; het is gewaagd er uit af te leiden, dat aan ieder individueel geloovige een bepaalde engel toegewezen is.
Weinig grond biedt ook de verschrikte uitroep der discipelen in ’t gesloten huis, wanneer Rhode hun boodschapt, dat Petrus aan de poort staat: „Het is zijn engel!” Indien deze woorden niet beteekenen, dat het zijn schim of spookbeeld was, is het hoogstens óldus te verstaan, dat de aanwezigen aan het bestaan van een beschermengel gelóófden, hetgeen nog niet insluit, dat zij daarin gelijk hadden. Eindelijk is hier nog te denken aan een paar teksten uit het boek Daniël.
In hoofdstuk tien en twaalf treedt Michaël op als de groote vorst voor de kinderen Israëls; dit is te verstaan als een beschermengel, dien de Heere over zijn volk Israël gesteld had. Parallel daarmede wordt de „vorst van Perzië” vermeld, waarmede uiteraard eveneens een engel bedoeld wordt, die tot het Perzische rijk in betrekking stond.
Men heeft hieruit willen besluiten, dat elk land en elk rijk zijn eigen schutsengel had. Ddórtoe is men echter niet gerechtigd.
In deze hoofdstukken is de achtergrond de strijd tusschen de wereldmacht, die op dit tijdstip toevallig door Perzië vertegenwoordigd werd, en het koninkrijk Gods, dat in Israël uitkwam.
Tegen dien achtergrond gezien valt hier dus niets anders te Ieeren, dan dat Israël inderdaad in Michaël een schutsengel bezat en Perzië eveneens, doch alléén als de tijdelijke belichaming der anti-goddelijke wereld, wij mogen er echter niet uit afleiden, dat elk land en elk volk tot op den huidigen dag zijn schutsengel heeft, en nog veel minder, dat dit zoo is voor ieder mensch persoonlijk.
Ongegrond dunkt ons daarom de leer der persoonlijke beschermengelen, zooals zij in de Roomsche en ten deele ook in de Luthersche theologie voorgedragen wordt. Zij leidt in de Roomsche kerk practisch tot engelen-aanbidding, al wordt theoretisch slechts de engel-vereering, onderscheiden van de aanbidding Gods, voorgeschreven.
Weliswaar werd die leer ook door sommige Gereformeerde theologen als Zanchius, Maccovius en Rivetus verdedigd. De groote Schriftkenner Calvijn nam er echter positie tegen: hij handhaafde den dienst der engelen in ’t algemeen voor de uitvoering van Gods wil, maar stond afwijzend tegenover het gevoelen van persoonlijke beschermengelen.