Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Schoot

betekenis & definitie

Dit woord heeft in onze taal verschillende beteekenissen:

1. synoniem met scheut, loot, spruit (verwant met opschieten, opgroeien);
2. het touw, vastgemaakt aan den benedenhoek van het zeil, en dat dient tot viering of tot re ving van het zeil (scheepstermen: de schooten aanhalen = het zeil minder ruimte laten; de schooten vieren = het zeil meer speling geven);
3. uitspringend deel van een japon of jak (verwant met uitschieten), waarschijnlijk afgeleid van
4. de „verdieping”, die bij het zitten ontstaat; de zitplaats, die dan de bovenbeenen bieden, b.v. de moedersschoot, Num. 11 : 12, Ruth 4 : 16, 2 Sam. 12 : 3, 1 Kon. 1 : 2, 3 :20, 17 : 19; wordt afgewisseld met „de knieën”, Gen. 48 : 12, Richt. 16 : 19, Job 3 : 12; de schoot biedt behalve een zitplaats ook een zekere bergruimte, Ps. 79 : 12, Spr. 21:14. In Luc. 6: 38 wordt waarschijnlijk gedacht aan een bergruimte boven den gordel in het opperkleed. Bij een gastmaal aanliggen in iemands schoot, beteekent: de eereplaats hebben, Luc. 16 : 22,23, Joh. 1:18, 13 : 23.