zijn kerken, die zich niet wegens beginselverschil, maar om bijkomstige redenen van de bestaande kerk afscheuren en zelfstandig optreden.
De Roomsche kerk, die ook in het zichtbare als de alleen-zaligmakende kerk optreedt, beschouwt de Grieksche of Oostersche kerk, die in 1054 zich van haar afscheidde, en de Protestantsche (Luthersche en Gereformeerde) kerken, die in de 16e eeuw met haar verbasterden en hiërarchischen kerkvorm braken en voorts alle kerken, die naast of tegenover haar optreden, als scheurkerken. Zij gaat uit van het beginsel, dat de keik niet alleen als onzichtbare, maar ook als zichtbare kerk één moet zijn, en kan daarom nog wel secten, maar geen kerken naast zich dulden.
De Protestantsche kerken maken onderscheid tusschen geoorloofde en ongeoorloofde verbreking der kerkelijke gemeenschap. Geoorloofd, zelfs plichtmatig was in de 16e eeuw de breuk met Rome, omdat het bederf ongeneeslijk was; en voorts de gedeeldheid tusschen de Gereformeerde en de Luthersche kerken wegens de Avondmaalsbeschouwing. Ongeoorloofd achtten zij een scheuring in de bestaande kerken wegens bijkomstige redenen van persoonlijken of kerkdijken aard en noemden zulke afgescheurde kerken met den naam scheurkerken.
Zoo veroordeelde de synode van Dordrecht, 1578, „een afscheuringhe” van een Waalsche kerk wegens „lanckdurighen twist”, part. vr. 49; en de synode van Middelburg, 1581, de leden der gemeente, die scheurmakers naliepen, om die te hooren prediken, part. vr. 9. Zoo heeft de Generale synode van Assen 1926, Dr J. G. Geelkerken, die zich niet aan de schorsing wilde onderwerpen, wegens „openbare scheurmaking” afgezet, zie Acta van Assen, 1926, art. 234.