is ongetwijfeld een der belangrijkste personen uit de vaderlandsche kerkhistorie der 16de eeuw geweest. Zijn naam was Pieter Dathen.
Van zijn ouders is ons slechts bekend, dat zijn vader eveneens Pieter heette. Zijn geboortedatum is onbekend.
Waarschijnlijk werd hij in 1531 uit Roomsche ouders geboren en wel in Mont-Cassel in Vlaanderen. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd werd hij naar een klooster gezonden te Yperen om door monniken van de Carmelieterorde verder in de Roomsche religie te worden onderwezen.
Reeds op 18- of 19-jarigen leeftijd koos hij echter openlijk voor de beginselen der Reformatie en heeft hij het kloosterleven vaarwel gezegd. Speciaal het Calvinisme bracht dezen ommekeer in hem teweeg.
Nu trad hij onder anderen te Kortrijk, te Poperingen en misschien ook in zijn geboorteplaats op. In 1550 werd hij echter door de vervolgingen gedwongen naar Engeland uit te wijken.
Hier wijdde hij zich aanvankelijk aan de topografie. Weldra werd hij „tot den dienst des Goddelicken Woordts beroepen”, dat wil zeggen: hij begon zich toe te leggen op de studie der Heilige Schrift en wel onder leiding van mannen als h Lasco, Delenus en Micron.
Hoogstwaarschijnlijk trad hij in deze jaren van voorbereiding ook wel voor de gemeenten op.
Predikant is hij echter in Engeland niet geweest.
Met den dood van Eduard VI en het optreden van de „bloeddorstige Maria” was het met de gastvrijheid in Engeland gedaan. Ook Datheen week uit en vestigde zich hoogst zeker in Emden, een belangrijk centrum van vluchtelingen.
De in Frankfort onder è Lasco geïnstitueerde Nederduitsche vluchtelingenkerk begeerde een eigen dienaar des Woords en nu werd (mede op aanraden van a Lasco) Datheen als zoodanig beroepen. In 1555 werd de jonge predikant aan zijn nieuwe gemeente verbonden.
Hier in Frankfort ontmoette hij in September 1556 persoonlijk Calvijn. In dezen tijd valt ook een groote briefwisseling tusschen den grooten reformator van Genève en Datheen.
Helaas, hier raakte Datheen in heftigen strijd met de kampioenen onder de Lutheranen. Ook de gemeente zelve werd door de Luthersche predikanten tegengewerkt en door de Overheid gewantrouwd.
In 1561 nam de Raad dan ook een besluit, waarbij de kerk voor de vreemdelingen gesloten werd en waardoor Datheen en tal van vluchtelingen genoodzaakt werden opnieuw een wijkhaven te zoeken. Zij vonden dien in Frankenthal in de Paltz.
Nu volgt Datheen’s eerste verblijf in de Paltz (1562—1566).
De vluchtelingenkerk te Frankenthal nam alras in beteekenis toe.
Hier ontplooide Datheen zijn talenten als schrijver. Een zware arbeid werd immers nu door hem ter hand genomen: de bewerking van de Liturgie, de vertaling van den Heidelbergschen Catechismus en de berijming van den Psalmbundel.
Nauwelijks was hij echter met zijn pers-arbeid gereed gekomen, of wij zien hem ook buiten zijn gemeente werkzaam. Zoo deed hij in 1566, in opdracht van den keurvorst van de Paltz, een reis naar Zwitserland, teneinde met de evangelische steden aldaar de belangen der kerken te gaan bespreken.Dan volgt Datheen’s optreden in de Nederlanden (1566—1567). Het jaar 1566 was het „wonderjaar”, het jaar van de hagepreeken en den beeldenstorm. De bewering, dat Datheen persoonlijk tot den beeldenstorm zou hebben aangezet, is van allen grond ontbloot. Wel verlangden in deze dagen verscheidene kerken in Vlaanderenland dringend zijn overkomst. Weldra bevond Datheen zich dan ook in Gent, waar hij als vast predikant optrad en van waaruit hij zijn tochten naar elders ondernam. Hij stond hier bekend als „de principaalste Minister der Calvinisten”.
De Synode van Antwerpen, die op 1 Januari 1567 samenkwam, werd ook door Datheen bijgewoond. Een dergelijke vergadering te Nieuwkerke werd door hem gepresideerd. Besloten werd tot gewapend verzet. Te Antwerpen heeft hij nog kennis gemaakt met den Prins van Oranje. In tal van plaatsen trad hij, soms voor duizenden hoorders, op. Onderwijl zamelde hij geld in voor aan te werven troepen.
Helaas, heel de opstand mislukte en de zaak der Calvinisten in de Nederlanden scheen droeviger dan ooit. Datheen keerde dan ook naar Frankenthal terug, te meer, daar een hooge prijs op zijn hoofd was uitgeloofd. Het tweede verblijf van Datheen in de Paltz duurde nu van 1567 tot 1578. De ontzaglijke rampen in zijn Vaderland hadden een diepen indruk op hem gemaakt, maar het leven wierp hem opnieuw in den tredmolen. Zoo werd hij in 1567 door den keurvorst, die hem tot hoftheoloog had aangesteld, als veldprediker en raadsheer met diens zoon, den hertog Johan Casimir, en een leger van 11000 man naar Frankrijk gezonden, om aldaar de verdrukte geloofsgenooten bij te staan. In 1568 presideerde hij het bekende Convent te Wezel.
In 1569 werd hij door den keurvorst tot hofprediker aangesteld en verwisselde hij dus van woonplaats. Nu keerde hij zich tegen Erastus en diens beginselen en wijdde hij zich aan de invoering van de kerkelijke tucht in de kerken van de Paltz. In 1571 nam hij deel aan een religie-gesprek met de wederdoopers, waarbij bleek, dat Datheen met hart en ziel de Calvinistische beginselen was toegedaan en vaardig was in het debat. Hoewel hij in 1571 de Emdensche Synode niet had bijgewoond, werd hem niettemin de uitvoering van enkele harer besluiten opgedragen. De jaren, die nu volgen, waren die van nieuwe reizen (1572 tot 1578). Zoo vertrok hij, met toestemming van zijn vorst, in 1572 naar Holland, om „als raad en kommissaris” van den Prins van Oranje en in diens naam allerwegen de kerkelijke en politieke zaken te regelen.
Na een kort verblijf in Heidelberg, zette Datheen in 1573 den aangevangen arbeid in Holland voort. Omtrent dezen tijd valt de overgang van den Prins van Oranje tot de Gereformeerde religie en mocht ook Datheen deelen in diens volle vertrouwen en sympathie. Van December 1573 tot Februari 1574 vinden wij nu Datheen, in dienst van zijn keurvorst, in Engeland om te spreken over het aanbieden van de souvereiniteit over de Nederlanden aan Engeland’s koningin. Ook werd hij adviseur van Lodewijk van Nassau. In deze dagen herhaalde de Prins van Oranje zijn poging om Datheen voor vast (ais hofprediker) aan zich te verbinden, maar èn voor dit aanbod èn voor de beroepen naar Middelburg en Delft moest deze bedanken. Al spoedig hervatte hij nu zijn functie als hofprediker van den keurvorst te Heidelberg, maar ook als zoodanig zat hij niet stil.
Vooral de jaren 1575 tot 1577 waren voor hem zeer bedrijvige. Allereerst kwam Datheen door den dood van den keurvorst Frederik III (1576) in dienst van een zijner zonen, n.l. den Gereformeerden zoon Johan Casimir, met wien hij andermaal een tocht naar Frankrijk ondernam. Op 29 Mei 1577 predikte hij weer voor zijn oude Frankenthaler gemeente, waaraan hij zich nu opnieuw verbond. Met Tossanus werd hij hofprediker van Johan Casimir. Thans volgen de jaren van een vernieuwd verblijf in de Nederlanden, waarbij een ernstig geschil tusschen Oranje en Datheen zich zou openbaren. In 1578 woonde Datheen de Nationale Synode van Dordrecht bij, waarbij hij als praeses fungeerde.
Te Utrecht nam hij voor de Calvinisten de kerk der Minnebroeders in bezit. Ook vertoefde hij in dit jaar (1578) te Amsterdam, waar men hem als predikant begeerde. Van September 1578 tot Augustus 1579 woonde hij echter te Gent, waar hij zich terstond bij diegenen aansloot, die tegen Oranje’s plan van godsdienstvrede zich kantten, ’t geen uitliep op de nimmer geheelde breuk tusschen Oranje en Datheen. Dank zij den ernstigen twist met Oranje verliet Datheen de Nederlanden en keerde hij in het najaar van 1579 naar Frankenthal terug. Aanstonds werd een briefwisseling tusschen Datheen en Oranje geopend, maar de pogingen, zoowel door particulieren als door kerkelijke vergaderingen aangewend, om Datheen met Oranje te verzoenen, bleven alle zonder resultaat.
In de jaren 1583 tot 1585 valt nu Datheen’s laatste verblijf in de Nederlanden. Nog eenmaal verscheen Datheen in Gent en na den dood van den Prins van Oranje (1584) waagde hij zich zelfs in Noord-Nederland, waar hij echter op last van Prins Maurits werd gegrepen en gevangen gezet. Na een schriftelijke verdediging van zijn hand werd hij echter uit de gevangenis ontslagen (December 1584), waarop hij de wijk nam naar Sleeswijk. Hierop volgt dan de levensavond van dezen man (1585 tot 1588). In Sleeswijk vestigde Datheen zich nu als geneesheer te Husum (onder den schuilnaam van Petrus Montanus), welke plaats hij later verwisselde met Staden. In Husum werd hij aangetast door een ernstige ziekte, waardoor hij in aanraking kwam met en onder de bekoring van de secte der Davidjoristen.
Deze inzinking van zijn geloofsleven was echter slechts van korten duur, gelijk Datheen zelf onder vele tranen heeft beleden aan een deputatie namens de Nationale Synode van’s-Gravenhage (1586) over deze ernstige aangelegenheid tot hem gezonden. Tevens beloofde hij aan deze deputatie, dat hij door de gunst van God tot aan zijn laatsten ademtocht bij de ware leer zou blijven volharden.
Nimmer is Datheen naar het vaderland teruggekeerd. Ook te Staden en later te Elbing bleef hij de praktijk van geneesheer uitoefenen, vooral in de laatste plaats bij bevolking en Overheid zeer bemind en geacht. Hij ontsliep in Elbing den 17den Maart van het jaar 1588.
In zijn geschriften heeft Datheen betrekkelijk weinig oorspronkelijk werk geleverd en voor een deel zijn ze polemisch van aard. Zijn voornaamste beteekenis lag op kerkelijk gebied, maar ook op staatkundig gebied heeft Datheen zich bewogen. Van diplomatischen aanleg was hij niet ontbloot. Vóór 1578 was hij de alom gevierde prediker en de raadsman van velen, na zijn door velen verkeerd begrepen verzet tegen Oranje taant zijn roem. Zijn hartstochtelijke natuur heeft hem wel eens parten gespeeld. Datheen was een stoer Calvinist, die Gods kerk in gevaarvolle tijden heeft mogen leiden en opbouwen.