Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Klooster

betekenis & definitie

In den oudsten tijd kende men de dusgenaamde anachoreten, menschen die (volgens de beteekenis van het Grieksche woord) zich terugtrokken op een afgelegen plaats, ver van het gewoel der wereld. Ze woonden dan ergens in wouden of woeste streken, in hutten of kluizen (kluizenaars).

Toen men meerdere van zulke hutten door een omtuining omgaf, die een eigen gebied afrasterde, ontstond de idee van het „ingeslotene”; in ’t Grieksch monasterion, koinobion, waarbij het eerste woord meer ziet op het alléén-wonen, het geïsoleerd zijn, het tweede meer op het samenwonen en samenleven; in ’t Latijn de vertalingen: monasterium, coenobium en het woord claustrum, ingesloten, afgeperkte ruimte, middellatijnsch: clostrum, vanwaar ons woord: klooster. Eerst was de bouworde natuurlijk zeer eenvoudig.

In de vierde eeuw worden de eerste nederzettingen gevormd; duizenden evenwel stroomden reeds toe. Later werd aan de inrichting, bij allen eenvoud, toenemende zorg besteed, in verband met de ontwikkeling der gedachte om alzóó te leven en met de ontwikkeling van monniken- en nonnendom.

Uit ’t moederland Egypte (Thebaïs in Opper-Egypte; Pachomius, stichter van het kloosterleven op ’t eiland Tabennae, in den Nijl) verspreidden de kloosters zich zeer snel naar Palestina, Syrië, Klein-Azië; ook, schoon minder voorspoedig, naar Noord-Afrika; in ’t Westen naar Italië (Milaan, Rome), de eilanden aan de kust, ZuidGallië en de eilanden daarbij. In het Westen bracht Benedictus van Nursia, de stichter van het klooster Monte Cassino, op een berg in Campanië, dat spoedig ’t middelpunt van vele anderen werd, in het kloosterleven van zijn tijd eenheid, orde en vastheid, door het regelingen te geven die met de toenmalige behoeften overeenstemden.

Na een proeftijd en een éénjarig noviciaat eischte hij de „stabilitas”, de onder eede afgelegde belofte van bestendig verblijf, benevens de beloften van gehoorzaamheid, persoonlijke armoede en kuischheid. Woeste streken werden ontgonnen, akkers bebouwd; het Evangelie werd gebracht, de jeugd opgevoed, de lust tot letterkundige en allerlei geleerde studiën aangekweekt, wetenschap en kunst beoefend; door alle deze dingen werd het monnikenleven voor het geheele Westen tot grooten zegen.

Toch kleefde er van meet af de fout aan dat ascese op te hooge waarde werd geschat en men aanraking met de wereld, zonder dat die schade deed aan waarachtige vroomheid, onmogelijk achtte. De kloosters wijzen op de uitbreiding der kerk, de verlenging en verbreeding harer machtssfeer: zij volgen die uitbreiding op den voet.

En zij wijzen op de richting waarin de idealen der kerk zich naar de zijde van het innerlijk-religieuze leven ontwikkelen: bevrediging zoeken voor den ascetischen drang.Het kloosterleven oefende op het monnikendom een heilzamen invloed uit; waakte voor geestelijke overspanning, gewende aan orde en tucht en dreef, althans voor een deel, tot dien arbeid uit die, bepaaldelijk op ’t gebied van allerlei studie, gaandeweg meer beoefend werd. Sedert de 10e eeuw vormen de monniken ook een bepaalden geestelijken stand (ordo religiosorum). Natuurlijk kleefden aan het kloosterleven ook gebreken en werd soms droeve ontaarding openbaar. In den loop der jaren verwierven de kloosters zich een plaats der eere in ’t volksleven. De werkzaamheden waren te beteekenisvol, de achting bij het volk spoedig te diep geworteld, de ijver der geestelijken die aan het hoofd stonden om hun stichting een eerepositie te doen innemen te groot, dan dat de kloosters zich zouden moeten vergenoegd hebben met een plaatsje op den achtergrond. Ze behoorden tot de kerk en ze stonden niet buiten staat en maatschappij, en namen weldra een tusschenpositie in die hun zeer grooten invloed verzekerde.

De oude concilies reeds deden hun best deze positie te verstevigen. Strenge kloosterregels, voor de abten en abtessen, priors en priorinnen, en voor de kloosterbroeders en zusters, monniken en nonnen, werden uitgevaardigd. Kloosters waar monniken en nonnen óf in hetzelfde gebouw óf in naastelkaargelegen gebouwen verbleven kwamen al vroeg voor (4e en 5e eeuw); werden, vanwege gebleken ergernis bij het volk, verboden, maar zóó, dat de bestaande stichtingen mochten gehandhaafd blijven, mits onder voldoende toezicht. Maar verblijf van vrouwen en vrouwelijke bediening in monnikenkloosters was verboden. In ’t Oosten vond men eerst meer de combinatie van dekluizenaarsgedachte met het kloosterlijk saamleven doordat binnen den muur de afzonderlijke vertrekken gehandhaafd bleven. In ’t Westen won de gedachte van het broederlijk en zusterlijk samenleven in groote gebouwen meer veld. Overigens werd niet louter de afzondering gezocht, maar waren ook vruchtbaarheid van den te bebouwen bodem en schoonheid van een landelijke omgeving terdege factoren die meetelden bij het kiezen van een plaats voor een nieuwe stichting.

In den tijd der Middeneeuwen worden de kloosters talrijker, kunnen ze bogen op stijgenden invloed, maar worden ze ook betrokken in de tallooze conflicten die dezen tijd kenmerken en vertoonen ze symptomen van innerlijk verval. Ze werden rijker, met name door vele schenkingen. En deze rijkdommen deden eenerzijds de abten streven naar vermeerderden wereldlijken invloed, maakten anderzijds de kloosters tot voorwerp van nijd en hebzucht. De bisschoppen, die ’t recht van ordinatie en toezicht hadden, kozen dikwijls de abten met de grootste willekeur en met een laten gelden van het eigenbelang. Tegenover hen kregen wel de kloosters eigen abtskeuze, maar de macht der bisschoppen was te groot dan dat de kloosters zich geheel aan hun oppergezag konden onttrekken. Werden ze derhalve niet geheel van de kerk onafhankelijk, ze vonden vergoeding in de talrijke privilegiën, die hun deel werden.

Koningen en vorsten waren voor een deel hun stichters, zegden bescherming toe, waarborgden het wereldlijk bezit, verleenden vrijheid van velerlei wereldlijk gezag en rechtsspraak, beteugelden bisschoppelijke aanmatigingen, maar maakten er van hun zijde dikwerf aanspraak op, medezeggenschap te hebben bij de abtskeuze of zelfs ’t recht van benoeming. Er was dienovereenkomstig onderscheid tusschen koninklijke-, bisschoppelijke-, abts- en vrije kloosters. Ook de pausen lieten zich met het kloosterwezen in. Gregorius I was hun groot vriend die meerdere maatregelen nam om ze te bevoordeelen. In en na de 11e eeuw wordt het mogelijk dat een klooster zich direct van den paus afhankelijk verklaart en dan aan de ordinatie van den bisschop wordt onttrokken (exemtio). Onder tyrannische maatregelen van vorsten gingen de kloosters in deze eeuwen echter dikwijls gebukt. Ze werden soms zonder meer weggegeven, tot belooning van bewezen diensten.

In den bloeitijd der Middeleeuwen, tegelijk den bloeitijd van het Pausdom, treft vooreerst de geweldige toeneming der kloosters. Elk land werd er langzamerhand mee bezaaid; elke groote stad bergde ze binnen hare muren; in Engeland ontstonden er in betrekkelijk korten tijd 156. Deze vermeerdering was mee hieraan te danken dat de monnikenorden zich zeer vermenigvuldigden. De Cluniacenser-congregatie van de orde der Benedictijnen kreeg in de 12e eeuw machtigen invloed (2000 kloosters in Frankrijk). De Cisterciënsers, zich van hen onderscheidende door vrijwillige onderwerping aan het bisschoppelijk gezag, wonnen vooral in aanzien door Bernard van Clairvaux, naar wien men zich voortaan Bernardijnen noemde, en verwierven zich almede verreikenden invloed, op allerlei terrein. En zeer vele orden verrezen naast de oude; het verbod van Innocentius III (1215) om nóg meer nieuwe orden te stichten baatte niet.

De heilzame invloed was zeer groot zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied. Maar de onderlinge naijver steeg ook meermalen tot bedenkelijke hoogte. Bij het volk stonden de monniken, bij wie meer de democratische gedachte heerschte, meer dan bij de hooge wereldlijke geestelijken, over het algemeen zeer in aanzien. Het stamklooster, het moederklooster, bleef altijd geëerd, als het oudste. Elke congregatie vormde een éénheid op zichzelve, met de andere congregaties niet in verband. Behalve de orde der Bedelmonniken, die allen rijkdom principiëel afwezen (maar ook niet altijd trouw aan hun ideaal gebleven zijn) werden de kloosters in dezen tijd al rijker, door schenkingen, erflatingen, ruil en aankoop.

Bijzondere voorrechten, als bijv. op het gebied van verbouw en toebereiding van bepaalde wijnen en dranken, hingen hier niet zelden mee samen. Geestelijke voorrechten verkregen ze al meer door Pauselijke brieven of van wereldlijke heeren. Kerken vielen den kloosters toe; monniken voerden kerkelijke bedieningen uit; bepaalde altaren in kerken werden aan monniken tegen schadeloosstelling toegewezen. De rivaliteit tusschen kerkelijke heeren en kloosterheeren werd verzacht eenerzijds door vrijwillige onderwerping, bij sommige orden, aan het kerkelijk gezag, anderzijds door allerlei voorzichtige maatregelen van Pausen; waarbij de kloosters werden geprivelegieerd als machtige steunsels van het pauselijk gezag. Met de wereld en met den adel bleven de betrekkingen ook doorgaans goed; de adel gaf aan de kloosters velen uit zijne zonen en dochteren. De kloosters werden nooit vrijgesteld van belasting en de eigen rechtsspraak strekte zich niet uit tot eventueel-voorkomende zware misdrijven. Leekebroeders kwamen in elk klooster in een bepaald aantal voor; met name ook voor de meer onaanzienlijke dienstbetrekkingen.

Daar vele kloosters tot meer dan tweeduizend bewoners telden, moest er gelegenheid zijn om gasten te ontvangen; de zieken te verplegen; onderwijs te geven; voorraden op te doen en te bewaren; de benoodigdheden voor land- en tuinbouw onder te brengen enz. De dagen verliepen vrij eentonig, in het uitoefenen van den dagelijkschen arbeid en het nakomen der religieuze plichten; maar het veelvuldig gastvrijheid uitoefenen, op groote schaal, bracht niet geringe afwisseling. Bovendien ging men althans in de aanzienlijke kloosters regelmatig met de edellieden in den omtrek, met ridders, en anderen om; men onderhield, ook vanwege studiebelangen, levendig verkeer met de buitenwereld; het klooster werd op deze wijze een kleine wereld op zichzelf, binnen welke het waarlijk wel uit te houden was.

Tijdens de kruistochten kwam er tot stand een vereeniging van het monniken- en ridderwezen; de ridderorden kwamen tot bloei; met hun ridders, priesters en dienende broeders, onder commandeurs en een grootmeester.

De Reformatie trekt ook in ’t kloosterleven een geweldige scheur. Daar waar zij zegevierde, werden de kloostergoederen veelal geseculariseerd; men zocht er profijt van te trekken ten algemeenen nutte, op het gebied van onderwijs en dergelijke, of de vorsten maken er zich van meester. Vele kloosters vervielen nu ook tot ruïnes. Maar ook in de Roomsch-Katholieke kerk neemt van nu aan de beteekenis van het kloosterleven af. Gezamenlijk kwamen nu de kloosters onder pauselijk oppergezag. Onder de orden trad die der Jezuïeten zeer op den voorgrond, maar zij waren aan kloosters niet gebonden.

De andere orden kwamen nu als vanzelf meer op den achtergrond te staan. Desondanks bleven zij van beteekenis voor volksonderwijs, prediking, ziekenverpleging en dergelijke. Maar de bekoring van het romantische bleef den kloosters niet langer bij. Natuurlijk hing hun geschiedenis nauw samen met de geschiedenis van de verschillende landen en volken. De Fransche Revolutie van 1789 verordende de opheffing van kloosters en orden en in andere straks overmeesterde landen moest dit voorbeeld worden gevolgd. In den loop der 19e eeuw kwamen onderscheidene orden weer tot eenigen bloei.

In verschillende landen, Spanje, Portugal enz. werden de goederen geseculariseerd, maar tegen deze als kerkroof gequalificeerde handelwijze kwam ook weer verzet. Door concordaten slaagden Pausen er in nog veel te redden. Met name in Frankrijk namen in ’t laatst der vorige en het begin van deze eeuw de radicaalsocialistische regeeringen allerlei anti-clericale maatregelen, waaronder deze dat de kloosters gesloten werden en het onderwijs aan de geestelijke orden ontnomen en onder de staatsmacht gebracht; in 1905 volgde de definitieve scheiding van kerk en staat, naar het ideaal van de uiterstlinksche groepen. Het gevolg dezer maatregelen was o. m. dat menige orde, uitwijkende buitenslands, elders verblijf zocht; zoo werden ook binnen onze grenzen meerdere kloosters gebouwd en betrokken.

In de Grieksch-Katholieke kerk vinden we niet zoozeer verschillende orden, maar wel zijn ook hier zeer onderscheidene kloosters kweekplaatsen geweest voor kunst en wetenschap. De kloosters breidden zich in aantal zoozeer uit dat hun tal dat van dorpen en steden overtrof, dat ze door schenkingen in ’t bezit gesteld van uitgestrekte goederen, een overwegende positie innamen en aan ’t maatschappelijk leven en den krijgsdienst zeer vele krachten onttrokken. De keizers zelven bevorderden door allerlei maatregelen deze overdaad. Later dan ook namen ze deel aan alle kerkelijke en wereldlijke twisten; bleken veelal met den keizer verbonden en werden door dezen gebruikt tot de bereiking van zijne doeleinden. Ze kwamen tot bloei, maar het zedelijk bederf was ook in vele plaatsen groot. In ’t algemeen stonden ze op ’t standpunt der Grieksche orthodoxie en stelden zich vijandig tegen alle pogingen tot vereeniging tusschen Oosten en Westen.

Met name in Rusland bleven de kloosters lang voor ’t bewustzijn van het volk heilig, als bewaarplaatsen van kostbare reliquieën en wonderdoende beelden. Treedt het Bolsjewisme te vuur en te zwaard op tegen al wat met Christendom en kerk in verband staat en bekeert ’t met geweld een jonger geslacht tot zijne denkbeelden, nochtans blijkt telkens dat met name de plattelandsbevolking nog groote vereering voor de aloude heilige plaatsen koestert. Maar kloosters in antieken stijl vindt men toch voornamelijk in Egypte, Armenië, Syrië, Palestina. Aan geest zijn ze arm, evenals aan kostbaarheden en handschriften die geroofd zijn of naar’t Westen overgebracht. Kracht gaat er niet van uit. Maar de oude vormen van het monnikenwezen leven daar nog onveranderd voort.

De deugd der gastvrijheid wordt er nog in rijke mate beoefend. Heilige plaatsen worden met groote zorg in eere gehouden. De kloosters op den berg Athos (Macedonisch schiereiland) zijn al mee van de merkwaardigste en beroemdste. Voorts zijn ook bekend de Koptische kloosters, waaruit de waardevolle Syrische manuscripten naar Engeland zijn overgebracht, het Latijnsche en Grieksche klooster van Jeruzalem, ’t klooster op Sinaï en vele andere.

Wat den bouw der kloosters betreft, deze verschilt natuurlijk wel in stijl, in verband met de verschillende stijlen die we in de bouwkunst in het algemeen kennen, maar houdt overigens verband met wat voor het kloosterleven noodzakelijk was. Om alles te beschermen tegen vijandelijke aanvallen liep om alle gebouwen, den hof, den tuin enz. een zware muur. Behalve de noodige vertrekken voor meer algemeene doeleinden (spreekkamer, conversatiezaal enz.) waren er de afzonderlijke cellen, in ’t bijzonder als slaapkamers, of ook was er een algemeene slaapzaal (dormitorium) met in ’t midden het bed van den abt. Andere vertrekken, als schatkamer, bibliotheek, onderwijszaal, logeerkamers enz. stonden wat hun ruimte, aantal enz. betreft in verband met het aanzien van het klooster. Schoonheid en kunstvolle versieringen vinden we voornamelijk bijeen in de kloosterkerk, den kruisgang en de toegangspoort. Om pracht van bouw- en schilderkunst heeft menige abdij de bewonderende blikken der duizenden tot zich getrokken.

Beroemd zijn de prachtige Cetosa (Kartuizerklooster) bij Pavia, het St. Marcoklooster (van de Dominicanen) in Florence en vele andere. Voor de nauwkeurige beschrijving van den plattegrond van het klooster van St. Gallen als type van vele andere vergelijke men bijv. Ziele und Zscharnack, Die Religion in Geschichte und Gegenwart, (art. Kloster).

Wat de uitoefening van het gezag in de kloosters aangaat: aan het hoofd van de groote kloosters stond een abt (Grieksch: abbas; van het Arameïsche abba, vader); aan het hoofd van een kleiner: een proost (van het Latijnsche praepositus, aan het hoofd gestelde) of een prior (eerste) of gardiaan (bewaarder, overste) of rector (bestuurder). Daarnevens kwamen de portier, de bibliothecaris, de oeconomen (verzorgers van het huishoudelijke), de schatmeester, de bottelier e.a.