Het woord pascha komt van een Hebreeuwsch werkwoord dat beteekent: over iets heenschrijden, voorbijgaan, sparen, doorgaan (Ex. 12 : 13; Jes. 31 : 5). Het is het eerste van de drie groote feesten der Israëlieten (Ex. 12).
Nu draagt in de eerste plaats het lam, door welks bloed dat voorbijgaan wordt bewerkt, den naam pascha: slacht het pascha (Ex. 12 : 21); dit is de inzetting van het pascha: geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten (Ex. 12 :43). Ook de avond waarop de paaschmaaltijd gegeten werd, heet pascha; in de eerste maand, op den veertienden dag der maand, is het pascha den Heere (Num. 28 : 16).
Verder werd het gansche feest, dat acht dagen duurde en met dezen avond begon pascha genoemd (Deut. 16:1; Ex. 34 : 25). Dit feest heet in Ex. 23 : 15: het feest van de ongezuurde brooden.
Het pascha wordt in Ex. 12 : 27 en 34 : 25 een slachtoffer genoemd; de handeling waardoor het werd gebracht heet in Ex. 12 : 26 een dienst en het vieren daarvan wordt omschreven als een brengen van een korban, offerande, aan den Heere (Num. 9 : 7). Het werd ingesteld bij den uittocht uit Egypte (Exod. 12 en 13; Lev. 23 : 5vv.; Num. 9 : 1—14; 28 : 10—25 en Deut. 16 : 1—8).
Het paaschfeest ving aan op den veertienden van de maand Abib, des avonds; later heet deze maand Nisan, en is het hoofd der maanden, dat is, de eerste maand, juist wijl de uittocht daarin viel. De vader des huizes, moest nadat hij dat vier dagen van te voren had afgezonderd een éénjarig, mannelijk, volkomen lam, slachten op den 14den van de genoemde maand tusschen de beide avonden, te weten, tusschen zonsondergang en het schielijk daarop invallen van de duisternis.
Daarop moest hij van het bloed met een bosje hyzop strijken aan de twee posten en den bovendorpel der huisdeur (Ex. 12 : 3vv). Later verstond men onder: tusschen de beide avonden, den tijd gelegen tusschen den namiddag en zonsondergang.
Op den uittocht werd het bloed aan de huisdeur enz. gestreken, later liet men dit gebruik achterwege, doch werd het lam voor die opgegaan waren naar den tabernakel en den tempel ter plaatse van het heiligdom geslacht, en het bloed door de priesters uitgegoten op het altaar.
Dit bloed was het bloed der verzoening.
Israël toch had evengoed den dood verdiend als de Egyptenaren. Toch handelt de Heere anders met Israël dan met de verdrukkers.
Het wordt door Gods genade gered van den dood en uit het huis der dienstbaarheid geleid. Het bloed aan de posten enz. diende ten teeken daarvan.
Toen de Heere dat bloed aan de deurposten zag, was Hij verzoend, legde Zijn toorn af en ging sparend voorbij. Uit dit alles blijkt dat het pascha een sacrificiëel karakter droeg, dat wil zeggen, een offer was ter verzoening.
Er mocht geen been aan het lam worden gebroken; niets mocht daarvan uit het huis worden gedragen en ook niets daarvan overblijven. leder lid van het gezin moest daarvan eten, alleen den onbesnedenen en onreinen was het ontzegd. Met sterke dreiging werd het eten daarvan geboden en was men door een onreinheid verhinderd, die van tijdelijken aard was, dan moest men het de volgende maand eten (Ex. 12 : 43 vv. en Num. 9 : 9 vv.).
Dit pascha moest in den nacht van den uittocht worden gegeten met ongezuurd brood en bittere kruiden, als tot de reis vaardig, de lendenen gegord, het kleed opgeschort, de voeten geschoeid en den staf in de hand (Ex. 12 : 11 vv.).Blijkt reeds uit de uitzetting dat het pascha een offer is, nog duidelijker spreekt dit karakter uit de wijze, waarop het later in Kanaan wordt gevierd. Dan wordt het lam niet meer door den huisvader, maar door de levieten geslacht (2 Kron. 30 : 16 vv.; 35 : 11 vv.; Ezra 6 : 19 vv.); het bloed wordt daarna door de priesters op het altaar gesprengd (2 Kron. 30 : 16; 35 : 11); de vetdeelen op het altaar verbrand (2 Kron. 35 :14); en de maaltijd bij het heiligdom gehouden (Deut. 16 : 2).
Toch gaat het pascha niet in het offer op; dat is het wel in de eerste plaats; het wordt daarna een maaltijd. Immers boven zagen wij dat nadat het lam op den veertienden Abib geslacht was, moest het, zonder dat er een been aangebroken werd, geheel, met hoofd, schenkels en ingewand aan het spit worden gebraden en gegeten op de wijze reeds boven omschreven. Zoo was dan het pascha een offerande, maar ging daarna onmiddellijk over in een maaltijd. Het behoorde niet tot de zondoffers, want het werd gegeten; ook behoorde het niet tot de dankoffers, want aan den maaltijd ging verzoening vooraf. Bovendien vergete men niet dat het bij eene bijzondere gelegenheid door God is ingesteld, nog vóór alle andere offers en het draagt dan ook een eigen karakter: het is een offerande ter verzoening en een maaltijd der gemeenschap met God en met elkander (1 Cor. 10 : 17 vv.). Ernst is het karakter van het eten van het pascha.
Het gemeenschappelijk eten vereenigt alle leden van het huisgezin tot een kleine gemeente. Ze zijn te zamen door Gods genade bewaard en deelen samen in Zijn gunst. Gebruikte men in het gemeen bij het offer ongezuurde brooden, bij het pascha waren zij mede door het gebruik der bittere kruiden een herinnering aan het lijden in Egypte. Het was een gedachtenis feest, om de nakomelingen te herinneren Gods wonderbare verlossing Zijn volk bereid (Ex. 12 : 26 vv.; 13 : 8 vv.). Het huiselijk karakter dat dit feest droeg bleef ook nog steeds een herinnering aan het priesterambt van eiken huisvader en daardoor werd de beteekenis van het feest nog verhoogd. Ook bleef nog van den 15den tot den 21sten verboden zuurdeeg in huis te hebben; men bleef al dien tijd ongezuurd brood eten; bij overtreding werd met uitroeiing uit het midden des volks gedreigd.
De eerste en de zevende dag van deze feestweek waren hooge feesten; de avond van den 14den dag was zooveel als een voorsabbath. Op de genoemde feestdagen kwam de gemeente saam en rustte van allen arbeid (Ex. 12:14 vv.; Lev. 23:6 vv.). Gedurende heel het feest werden bizondere offers gebracht (Lev. 23 : 8 vv. en Num. 28 : 16 vv.).
Men vergete bij dit alles twee dingen niet. Eerstens dat het pascha niet opging in den offermaaltijd, die bij het pascha plaats greep en ten anderen, dat het pascha niet opging in een sacrificium, in een offer ter verzoening. Bij Israël zoowel als bij de heidenen, waren met de offers vaak maaltijden verbonden (Num. 25 : 2). Wel werden de offers soms geheel op het altaar verbrand, maar dit was niet het geval met alle offers, want bij sommige werd slechts een gedeelte verbrand en het overige voor gebruik bewaard, hetzij door de priesters alleen bij het altaar (Lev. 2 : 3, 10; 6 : 16, 25—30; 7 : 1—10; 10 : 12, 13) ter verzoening (Num. 10 : 17) gebruikt; of ook door den dienstdoenden priester met zijn familie op een reine plaats gegeten tot zijn onderhoud (Lev. 7:12—14). Doch ook werd dat door den offeraar gebruikt met zijn familie en gasten, indien dezen levietisch rein waren en dan geschiedde dit buiten het heiligdom (Lev. 7 : 19—21; Deut. 12 : 7, 12; 1 Sam. 9 : 13 vv. en 2 Sam. 6 : 19).
Door deze offermaaltijden werd te kennen gegeven dat God samenkwam met zijn volk en zich daarmede vereenigde in vreugde wijl het offer was gebracht en aangenomen. De Heere komt dan tot Israël en woont onder Zijn volk (Ex. 20 : 24; 29 : 42—46; 33 : 7; Num. 11 :25; 12 : 5; 17 : 4; Deut. 31 : 15). De Heere is dan de gastheer, die een deel van de offerande Hem gebracht afstaat en Zijn volk daarbij noodigt ten disch. Wie daaraan deelneemt, treedt met Hem in verbondsbetrekking. Daarom was het deelnemen aan de offermaaltijden der heidenen aan Israël verboden; dat toch zou zijn een zich verbinden met en aansluiten bij de valsche góden (Num. 25 : 3, 5; Ps. 106:28). De apostelen verboden later eveneens aan de Christenen deelname aan dergelijke offermaaltijden (Hand. 15:29; 21 : 25).
Gelijk ook nu de Christenen, door den arbeid der zending toegebracht zich dienen te onthouden van dergelijke feesten der heidenen. De heilige apostel waarschuwde daartegen om derzwakgeloovigen wil (1 Cor.8:1 vv.; 10:18vv.). Dewijl nu deze offermaaltijden heenwezen op gemeenschap met God en de oefening daarvan onderling, droegen zij een blij en vroolijk karakter; zij waren teekenen der hoogste vreugde in God (Deut. 27 : 7; Ps. 22 : 26 vv.; Jes. 25 : 6; 62 : 8, 9). Zoo waren dan bij het paaschfeest ook deze twee elementen verbonden: offer en offermaaltijd; sacrificium en sacramentum.
Toch kwam daarbij nog een ander element. Het paaschfeest herinnerde maar niet aan de verlossing van Israël uit het diensthuis door Gods sterke hand en Diens genadige bewaring, doch droeg, evenals de beide andere hooge feesten ook het karakter van een landbouwfeest. Met het paaschfeest „begon men met de sikkel in het staande koren”, dan viel de aanvang van den oogst. Dan moest de garf der eerstelingen tot den priester worden gebracht (Num. 23:10 v.v.). Later werd deze garf als een beweegoffer op den 16 Nisan aangeboden, derhalve op den dag na den eersten grooten feestdag. Daags na den sabbath (Num. 33 : 11), dus op den eersten zondag die volgde op de opening van den oogst.
Het kan zijn dat de Israëlieten zulk een voorjaarsfeest tot dank en om verzoening te verwerven reeds kenden voor de instelling van het paaschfeest aan den Sinaï en mogelijk wijst daarop Ex. 5:3. Doch vast staat dat het historisch feit van den „voorbijgang” bij den uittocht het groote moment was wat later bij het paaschfeest werd gedacht en op den voorgrond trad. ’t Is waar, wij lezen in de historische boeken niet vaak van een houden van het paaschfeest, toch wordt het wel vermeld. Direct reeds na den intocht in Kanaan (Joz. 5 : 10); en in den tijd der koningen werd het met groote plechtigheid gevierd onder de reformatorische koningen Hizkia en Josia (2 Kron. 30 en 35; vgl. 35 : 18 en 2 Kon. 23 : 21 v.v.).
Zoo werd dan het Paaschfeest zonder twijfel na Mozes door Israël ook voor de ballingschap gevierd. Ten tijde van den Heiland nam schier heel het volk der Joden daaraan deel. Toen mochten de paaschlammeren alleen maar te Jeruzalem worden geslacht en wel in den voorhof. jaarlijks kwam alzoo een zeer groote schare op tot het feest te Jeruzalem, wat weer gemakkelijk aanleiding kon zijn tot oproer. Daarom zeiden de overpriesters enz. beraadslagende hoe zij Jezus zouden vangen en dooden: niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk (Matth. 26 :5). De Romeinsche landvoogden zonnen er op dan misdadigers terecht te stellen, tot een schrikwekkend voorbeeld voor de groote menigte die op het feest te Jeruzalem zoude zijn; ter anderer zijde lieten zij dan ook wel gevangenen los om de Joden voor zich te winnen (Matth. 27 : 15). De stad Jeruzalem, zoo eng gebouwd, kon dan de menigte van vreemdelingen niet bergen, zoodat velen verblijfplaats zochten in hutten en tenten of herberg vonden in de dorpen rondom de heilige stad.
De paaschmaaltijd werd in de stad gehouden in het huis van een gastvriend, die de huid van het offerlam daarvoor ten geschenke ontving. De gezette tijd des jaars waarop het paaschfeest zou worden gevierd werd bepaald naar den stand van den oogst. Immers men rekende met maanjaren en kwam daardoor ten achter bij het zonnejaar. Voorzag men dat binnen korten tijd nog geen aanvang met den oogst kon worden gemaakt, zoo werd een schrikkelmaand ingeschoven en aan het einde des jaars kwam de dertiende maand, Veadar, er bij. Tegen het paaschfeest werd op den veertienden Nisan door den huisvader met bizondere zorg alle zuurdeeg uit het huis verwijderd, daartoe haalde men gemeenlijk met een kruik water uit de Siloabron (Marc. 14 : 13). Om half drie des namiddags werd begonnen met het slachten der lammeren onder gezang der Levieten in den voorhof van den tempel.
De priesters stelden zich in een rij op en reikten elkander het bloed over in gouden en zilveren schalen; bij het altaar gekomen werd het bloed uitgegoten. Nadat aan den maaltijd de eerste beker was gedronken, vroeg de oudste zoon zijnen vader wat dit gebruik toch wel beteekende (Ex. 12 : 26 v.v.; 13 : 8); die daarop de paaschgeschiedenis mededeelde in verband met de gebruiken die bij den maaltijd plaats vonden.
In de synagoge is het de voorlezer (de naam van den man die op een platvorm in het midden der synagoge de leiding van den dienst heeft en die ook wel voorzanger wordt genoemd omdat de voorlezing van gedeelten uit het Oude Testament op zangerige wijze, naar de accenten geschiedt) die de paaschgeschiedenis vertelt. Daarop valt dan het gezelschap, in het midden waarvan het feest wordt gevierd, in met het zingen van Ps. 113 en 114 (het klein hallel), waarna de tweede beker rondgaat, eerst daarna volgt de eigenlijke paaschmaaltijd. De derde beker, die daarna rond ging, zal wel de beker zijn die de Heiland zegende en werd gebruikt tot de instelling van het heilig avondmaal: de drinkbeker na het avondmaal: deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt (Luk. 22:20). Dan volgde nog een vierde beker; nadat die was ingeschonken werden Ps. 115—118 gezongen (het groot hallel). Dit hallel zal wel bedoeld zijn in Matth. 26 : 30: en als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg (Mark. 14 : 26). Onder de joden van thans, heet het pascha het feest der ongezuurde brooden.
Het verbod, om gedurende de dagen van dit feest iets te gebruiken of in zijn bezit te houden, wat gedeesemd is, vormt den grondslag van verschillende ceremoniën, die op den dag, die er aan vooraf gaat, plaats hebben. In den vooravond van dien dag worden, nadat de ingrediënten voor den maaltijd van dien avond en van den volgenden morgen zorgvuldig zijn opgeborgen alle huizen, bij het licht van een kaars onderzocht en wat aan gedeesemds mocht worden gevonden bewaard om den volgenden dag te worden verbrand. Vóór het onderzoek wordt een lofzegging, en mocht overhoopt iets worden gevonden, na de verbranding een formulier uitgesproken in het bijzijn der huisgenooten, waarbij men dan verklaart afstand te doen van den door hen niet opgemerkten en toch aanwezig zijnden zuurdeesem. Dan moet tot de kinderen en huisgenooten gesproken worden van den uittocht en voorgehouden de herinnering uit het verleden en de lessen voor de toekomst. Dit geschiedt, verrijkt met psalmgezang en de voorlezing van toepasselijke gedeelten uit de Schrift naar een bepaalde, daartoe ingerichte verzameling Hagada, dat is verhaal genaamd. Dit alles wordt afgewisseld ook nu nog, gelijk boven reeds beschreven, door het gebruik van ongezuurde brooden, bittere kruiden en vier bekers wijn, twee vóór den maaltijd en twee daarna. Dit feest staat in de rij der huiselijke joodsche plechtigheden bovenaan, wat ook uitkomt door het feestkleed, de kostbare inrichting van de tafel en dat naar ieders vermogen, maar vooral door een overgeleverde plechtige stemming.
Dat alles houdt de vrome jood nog aan, terwijl de heilige apostel heeft geschreven: Zuivert dan den ouden zuurdeesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt, gelijk gij ongezuurd zijt; want ook ons Pascha is geslacht (1 Cor. 5 : 7). Het Nieuwe Testament toch kent aan het pascha, gelijk het door Israël werd gevierd en daarna door de Joden ten tijde van onzen Heiland, een typische beteekenis toe; wel blijft het een herinnering aan de bevrijding uit Egypte, doch het is ook nog veel meer: een teeken en onderpand van de verlossing uit het diensthuis der zonde en van de gemeenschap met God in den beloofden Christus. De Heiland Zelf heeft hierop gewezen, toen Hij nadrukkelijk de instelling van het heilig avondmaal in verband bracht met de viering van het pascha. Nu bestaat er eenig verschil over de wijze waarop de Heere dit heeft gedaan. Die zich op de drie eerste Evangeliën beroepen zeggen dat de Heere Jezus op Donderdag den 14en Nisan met zijne discipelen het eigenlijke pascha heeft gebruikt en toen het heilig avondmaal heeft ingesteld. Anderen beweren dat Jezus op Donderdag den 13en Nisan een gewonen maaltijd met zijne discipelen heeft gehouden en hun toen de voeten heeft gewasschen en daarop den volgenden dag den 14en Nisan, den eigenlijken feestdag, als het ware paaschlam gestorven is (Joh. 12 : 1; 13 : 1, 2, 29; 18 : 28; 19 : 14 en 31).
Daar het niet aangaat om over dit verschil hier verder uit te weiden of de pogingen te noemen hoe men tot een oplossing meende te komen, er is immer in dit opzicht overeenstemming geweest, dat Jezus op Donderdagavond met zijne discipelen een maaltijd heeft gehouden, des anderen daags op Vrijdag aan het kruis is gestorven en des Zondags is verrezen uit het graf. Stel nu dat deze maaltijd niet het gewone pascha van 14 Nisan is geweest, maar daags te voren, op Donderdag 13 Nisan gehouden, dan zou er toch niets tegen zijn om aan te nemen, dat Jezus, die den volgenden dag sterven zou, en derhalve het pascha niet op den gewonen dag met de joden kon eten het des daags te voren heeft gebruikt en alzoo daaraan het avondmaal heeft verbonden. Dit toch staat vast dat de Heiland Zelf het avondmaal heeft ingesteld; niet alleen deelen de drie eerste Evangeliën dit mede, doch ook de apostel Paulus (1 Cor. 10:16; 11 : 24 en 25). Aan den paaschdisch ontleent de Heiland het brood en den wijn, die als teekenen en zegelen bij het avondmaal moeten dienen. De Heere heeft bij Zijn vertooning aan Israël direct den doop van Johannes overgenomen, maar met de instelling van het heilig avondmaal wacht de Heiland tot het laatste paaschfeest en doet dan den bondsmaaltijd van het Oude Verbond overgaan in dien van het Nieuwe Testament. Johannes zwijgt van de inzetting van het heilig avondmaal, zoo is er dan in dit opzicht geen tegenspraak tusschen hem jen de drie eerste Evangeliën.
Wat betreft den datum van den dag waarop onze Heiland gekruisigd, gestorven en begraven is, — het doet er niets toe of deze de 14de of de 15de Nisan is geweest ten opzichte van het feit, dat de Heere Jezus als het ware paaschlam is gestorven. Èn Johannes (19:33 en 36) èn Paulus zeggen beiden uitdrukkelijk (1 Cor. 5 : 7), dat ons pascha geslacht is, dat daarom de geloovigen den ouden zuurdeesem der zonde moeten uitzuiveren en als nieuwe schepselen, onvermengd met de ongerechtigheid, behooren te wandelen. Daarbij komt nog, dat het lam, dat ter slachting geleid wordt (Jes. 53 : 7), naar alle waarschijnlijkheid eene toespeling in zich houdt op het paaschlam en daarom in het Nieuwe Testament op Christus wordt toegepast (Joh. 1 : 29, 36; Hand. 8 : 32; 1 Petr. 1 : 19 en Openb. 5 : 6). Evenals de besnijdenis een voorbeeld was van den doop en door den dood van Christus heen in dien doop overging, zoo wees het pascha vooruit naar het avondmaal en werd naar het bevel van Christus daardoor vervangen. Echter het pascha was in de eerste plaats een offer, een sacrificium; dit karakter heeft het avondmaal niet meer: het is een sacramentum. Het offer toch, dat op hetpaaschfeest werd gebracht, heeft zijn algeheele vervulling gekregen in de zelfsofferande van Christus. Op grond nu van deze eenmaal volbrachte en volkomene offerande, heeft onze Heiland de nieuwe bedeeling van het genadeverbond gesticht en noodigt Hij zijne discipelen aan zijn heiligen disch, in gemeenschap met Hem en met elkander, om aldus te worden gesterkt.
De Christelijke kerk heeft haar paaschfeest, het feest der opstanding, dra gevierd. Eigenlijk had zij in den aanvang twee feestdagen met paschen: de dag der kruisiging werd gedacht, als ook die van de verrijzenis des Heeren. De Oostersche Christenen vierden op den 14den Nisan (zie boven) de gedachtenis van het sterven des Heeren en op den daaropvolgenden Zondag die van des Heilands opstanding. In den loop van de tweede eeuw trachtte men voor het eerst tusschen het Oosten en het Westen in dezen tot eenheid te komen; daarover werd onderhandeld tusschen Polycarpus, bisschop van Smyrna, en Anicetus, bisschop van Rome. Hoewel men niet tot overeenstemming kwam werd de kerkelijke vrede daardoor toch niet verstoord. Eerst later brak hierover de strijd los tusschen het Oosten en het Westen.
Deze liep zoo hoog dat bisschop Victorius I, in 193 tot bisschop te Rome verkozen, de kerkelijke gemeenschap met het Oosten opzei. Het concilie van Nicea, 325, aanvaardde het gebruik in dezen van Rome. De datum waarop naar Nicea’s besluit het paaschfeest zou worden gevierd versprong nu telken jare; hij werd gesteld op den eersten Zondag na de eerste volle maan na den een-en-twintigsten Maart. De volkerenbond overweegt eene „kalender-wijziging”, om daardoor eventueel te komen tot het vaststellen van een bepaalden datum ook voor het Christelijk paaschfeest. De Angelsaksers vierden het paaschfeest reeds bij den aanvang van de achtste eeuw. Het oude Saksische voorjaarsfeest, gewijd aan de godin van het lentelicht, Ostara, werd omgezet in het Christelijke paaschfeest.
De Duitschers noemen daarom het paaschfeest: Ostern. Door de opwekking van Christus is de dood verslonden tot overwinning (1 Cor. 15 : 546). Zie artt. Feesten, Offer en Zuurdeeg.