Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Nomisme

betekenis & definitie

Het nomisme (van het Grieksche nomos: wet) vormt de tegenstelling van het anti-nomianisme. Het laatste meent, dat Jezus Christus in dezen zin de wet heeft vervuld, dat ze voor ons niet meer geldt, en dat dus door het Evangelie de wet der zeden is teniet gedaan.

De geloovige is niet meer gehouden de wet te vervullen, en onze goede werken zijn ten diepste werkheiligheid. De rechtvaardigmaking is volgens het antinomianisme het een en al, en de heiligmaking is feitelijk overbodig.

Lijnrecht hiertegenover staat het nomisme, dat het Evangelie in een nieuwe wet verandert; dat de religie doet opgaan in wetsvolbrenging, en leert, dat de zaligheid te verdienen en te verwerven is door de gehoorzaamheid aan de geboden Gods. Het nomisme legt dus allen nadruk op de heiligmaking; het maakt in zijn onderscheiden openbaring de rechtvaardigmaking en de verzoening van de heiligmaking afhankelijk, en de goederen des heils worden niet verkregen uit de beloften en enkel uit de genade, maar uit de vervulling der wet.

De goede werken door den mensch verricht worden zoo een gave aan God en verplichten Hem tot een weergave; God en mensch zijn twee contracteerende partijen ; alles gaat in de wereld toe naar de verhouding van werk en loon, en de beslissing over de zaligheid ligt ten diepste in de handen van den mensch. Christus heeft alleen de mogelijkheid van het zalig worden verworven, en de gelegenheid geopend om uit den geestelijken dood op te staan; of allen van die gelegenheid zullen gebruik maken en blijven maken hangt ten slotte van de gehoorzaamheid van den mensch af.

Christus’ verdienste moet worden aangevuld door onze verdienste. Dit nomisme, dat hierboven in zijn consequenties is geteekend, vinden we eerst in Israël in het farizeïsme.

Na de ballingschap heeft zich onder de Joden een sterk nomistische richting ontwikkeld, die hieruit ontstaan is, dat men, door de ellende van de ballingschap geleerd, zich streng wilde houden aan de geboden des Heeren om niet weer in de zonden van vroeger te vervallen. Hierbij sloeg men spoedig in het andere uiterste over.

De vervulling der wet werd het een en al, alleen in dien weg kon de Messias worden verwacht en de zaligheid bereikt, en wel beleed men, dat Israël alleen door Gods barmhartigheden voortleeft, maar men leerde tevens, dat de gerechtigheid alleen door de werken der wet, en wel door stipte en strenge onderhouding kon verkregen worden.

Zoo kwam het farizeïsme op, dat deze eigengerechtigheid ten spits dreef en welks aanhangers in geestelijken hoogmoed waanden de gansche wet te hebben vervuld en hun rechten bij God te kunnen doen gelden. „Al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af” (Matth. 19 : 20).

Echter komt het nomisme niet alleen bij Israël voor. Het openbaart zich o'k spoedig in de Christelijke kerk, en kan uit tweeërlei verklaard worden.

In de eerste plaats is deze richting te verklaren uit het feit, dat men tegenover de immoraliteit van het Heidendom allen nadruk legde op een godzalig leven, gebonden aan de wet Gods, en deze gehoorzaamheid ging overdrijven, en anderzijds staat ook de overdrijving in de Roomsche kerk allerminst vreemd aan deze richting. De kerk werd absoluut-autoritair; de gehoorzaamheid aan haar bevelen werd een noodzakelijke voorwaarde tot zaligheid, en zoo werden religie en zedelijkheid meer en meer vereenzelvigd en de laatste verstaan als een waarneming van de door de kerk opgelegde plichten.

Het nomisme vinden we, al is het dan wat zwak, bij die Oostersche kerkvaders, die voorloopers van het pelagianisme kunnen genoemd worden, en die in de toepassing des heils het werk van den Heiligen Geest feitelijk achter stelden bij de volbrenging van allerlei goede werken. Maar het nomisme is vooral ontwikkeld en gepropageerd door Pelagius, die niet alleen de erfzonde loochende en van geen onwederstandelijke genade Gods wilde weten, doch die ook de verlossing hierin liet opgaan, dat Christus ons in het Evangelie een nieuwe wet heeft gepredikt, wier volbrenging de zaligheid doet verwerven.

In die lijn beweegt zich ook het semi-pelagianisme, al is dit minder scherp, en dit semi-pelagianisme overheerscht nog altijd bij Rome. De leer van de verdienstelijkheid der goede werken is nomistisch, en ook Rome maakt van het Evangelie een nieuwe wet.

Aan dezelfde dwaling maken zich ook schuldig het Socinianisme en Rationalisme, en elke richting in onzen tijd, die de rechtvaardigmaking afhankelijk stelt van de heiligmaking. Allen, die de lijdelijke gehoorzaamheid van Christus verzwakken of ontkennen, en alleen oog hebben voor de dadelijke gehoorzaamheid, vervallen in deze fout, en maken den weg tot de zaligheid tot een weg, dien wij door onze goede werken moeten bewandelen, en waarin wij door de gehoorzaamheid het eeuwige leven verwerven.

Tegen dit nomisme kan in de eerste plaats worden aan gevoerd, dat het in strijd komt met Gods vrije genade.

Zijn liefde is niet van onze liefde afhankelijk; Zijn genade sluit juist onze verdienstelijkheid uit; de grond van Zijn verlossingsbesluit ligt niet in onze goede werken of ons geloof, maar in Zijn welbehagen, en Hij heeft ons niet lief, omdat wij Hem liefhebben, maar omgekeerd.

Ten tweede doet dit nomisme te kort aan den persoon en het werk van Christus, want wanneer Zijn verdienste moet worden aangevuld met onze verdienste, en wij moeten meewerken bij de verwerving der zaligheid, is Zijn werk niet volkomen en heeft Hij lang niet alles volbracht. Voorts maakt dit nomisme de rechtvaardigmaking afhankelijk van de heiligmaking, en ontneemt daardoor aan de goede werken het karakter van gehoorzaamheid uit hartelijke dankbaarheid.

Ten vierde verlaagt het nomisme de religie tot moraal en laat den godsdienst opgaan in een volbrenging van allerlei geboden, terwijl het eindelijk den mensch óf voert tot hoogmoedig farizeïsme óf tot oppervlakkigheid en uitwendigheid, zooals veelszins in de Roomsche kerk. Het Woord Gods leert ons, dat wij uit genade zalig worden, niet uit de werken der wet, en dat wij die laatste volbrengen, en dus ook volbrengen moeten, uit dankbaarheid (Efeze 2 : 9, 10).

< >