Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Goede werken

betekenis & definitie

De Heilige Schrift maant tot het doen van goede werken met den sterksten drang aan. Heel de Schrift is vol van aanprijzingen van de vreeze des Heeren, die het beginsel van alle wijsheid is en van de heiligmaking, zonder welke niemand den Heere zal zien.

Maar ook de uitdrukking-zelve „goede werken” komt veelvuldig in de Schrift voor, met name in de boeken des Nieuwen Testaments. De Heiland vermaant: „Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen dat zij uwe goede werken mogen zien en uwen Vader, die in hemelen is, verheerlijken” (Matth. 5 : 16) en bestraft degenen die de vrouw die hem te Bethanië zalft moeite aandoen: „waarom doet gij deze vrouw moeite aan, want zij heeft een goed werk aan mij gewrocht” (Matth. 26 : 10; Marc. 14 : 6).

Van Tabitha (Dorkas) wordt prijzende gezegd dat zij „vol was van goede werken” (Hand. 9 : 36). Paulus vermaant ons tot alle goed werk overvloedig te zijn (2 Cor. 9 : 8), zegt dat we in Christus Jezus geschapen zijn tot goede werken (Ef. 2 : 10), bidt om versterking in alle goed woord en werk (2 Thess. 2 : 17), beveelt den vrouwen de goede werken aan (1 Tim. 2 : 10), wil van de weduwe uit 1 Tim. 5 : 9 dat zij getuigenis hebbe van goede werken (vs. 10), en van de rijken dat zij rijk worden in goede werken (6 : 18), beveelt aan om een vat te zijn ter eere, tot alle goed werk toebereid (2 Tim. 2 : 21), vermaant Titus in alles een voorbeeld te zijn van goede werken (Tit. 2 : 7), en wijst op Jezus Christus „die zichzelven voor ons gegeven heeft, opdat hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en zichzelven een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken (vs. 14), terwijl de Hebreërschrijver aan het slot van zijn brief toebidt: de God nu des vredes die volmake u in alle goed werk opdat gij Zijnen wil moogt doen (13 : 21).

Jacobus legt op de werken sterken nadruk (Jac. 2 : 14—26); Petrus schrijft: „Houdt uw wandel eerlijk onder de Heidenen, opdat zij uit de goede werken die zij in u zien, God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking” (1 Petr. 2 : 12); in het boek der Openbaringen wordt herhaaldelijk over de werken gesproken: „ik weet uwe werken” (Openb. 2 : 2 enz.).Dienovereenkomstig wordt dan ook in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis een geheel artikel (art. XXIV) aan de leer der goede werken gewijd („van de heiligmaking des menschen en de goede werken”), waarin gezegd wordt dat het geloof den mensch doet leven in een nieuw leven, dat het geloof in den mensch onmogelijk ledig kan blijven, „aangezien wij niet spreken van een ijdel geloof maar van zulk een hetwelk de Schrifture noemt een geloof dat door de liefde werkt, dat den mensch beweegt om zich te oefenen in de werken die God in Zijn Woord geboden heeft; welke werken, als zij voortkomen uit den goeden wortel des geloofs, goed en bij God aangenaam zijn, overmits zij alle door Zijne genade geheiligd zijn”. Wel wordt er dan daarnevens nadruk op gelegd dat wij gerechtvaardigd worden alleen door het geloof; dat wij de werken niet doen om er iets door te verdienen; dat wij schuldig zijn ze te doen; dat wij er ook onze zaligheid niet op gronden. Nochtans wordt erkend dat God de goede werken beloont, hoewel het wederom slechts is „door Zijne genade dat Hij Zijn gaven kroont”.

De Heidelbergsche Catechismus wijst in Zondag 24 de verdienstelijkheid der goede werken met de meeste beslistheid af, aangezien immers ook „de gerechtigheid die voor Gods gericht bestaan kan gansch volkomen en der wet Gods in alle stukken gelijkvormig zijn moet, en dat ook onze beste werken in dit leven alle onvolkomen en met zonde bevlekt zijn” (antw. 62) en wijst, gelijk de Belijdenis, er evenzeer op dat de belooning, die gewis mag heeten, uit genade is (antw. 63), maar noemt ze nochtans ook reeds hier in heiligen zin van-zelf-sprekend, daar het onmogelijk is dat, wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid; en houdt voorts in Zondag 32 voor de noodzakelijkheid der goede werken een krachtig pleidooi : ze zijn noodig naar den aard der herscheppende genade; om zelf van het geloof verzekerd te worden ; om anderen voor Christus te gewinnen (antw. 86), terwijl wie ze niet doet, niet kan zalig worden (antw. 87). In Zondag 33 beschrijft hij dan hun aard: goede werken zijn alleen zulke die uit waar geloof, naar de wet Gods, Hem ter eere geschieden, in welke drie uitdrukkingen wordt aangegeven de bron waaruit ze moeten voortvloeien, de regel naar welke ze moeten geschieden, het doel dat ze behooren te beoogen.

De Vijf Artikelen tegen de Remonstranten stellen vast in Hoofdstuk V (Van de Volharding der Heiligen) XII: „Doch zoo verre is het van daar dat deze verzekerdheid der Volharding de ware geloovigen hoovaardig en vleeschelijk zorgeloos zou maken, dat zij daarentegen een ware wortel is van nederigheid, kinderlijke vreeze, ware Godzaligheid, lijdzaamheid in allen strijd, vurige gebeden, standvastigheid in het kruis en in de belijdenis der waarheid, mitsgaders van vaste blijdschap in God; en dat de overdenking van die weldaad hun een prikkel is tot ernstige en gedurige beoefening van dankbaarheid en goede werken; gelijk uit de getuigenissen der Schrift en de voorbeelden der heiligen blijkt”.

Beide met de leer en de practijk dezer goede werken is nu echter de kerk van Rome den verkeerden kant uitgegaan. In het stuk der leer in hoofdzaak in dézen zin dat Rome de verdienstelijkheid der goede werken en dienovereenkomstig hun noodzakelijkheid juist vanwege die verdienstelijkheid, sterken nadruk geeft. Rome erkent wel dat het begin genade is. De gratia infusa (ingestorte genade), bij den doop geschonken, is noodig, maar stelt den mensch dan ook in staat om „ex condigno”, volgens waardigheid door verdienstelijkheid, de eeuwige zaligheid te verdienen. De Gereformeerden ontkennen dit, op grond van de blijvende zondigheid van het menschelijk hart, de gebrekkigheid van alle menschelijk werk en de stellige uitspraken der Schrift dat we alleen uit genade zalig worden,, door het geloof, zonder de werken der wet. Zij belijden dat de werken onverdienstelijk zijn en dus niet meetellen in het stuk der verlossing,, maar wel naar Gods wil door den verloste gedaan moeten worden, uit dankbaarheid.

Vervolgens dwaalt Rome in de practijk, daar het de goede werken tot op groote hoogte doet bestaan in het veelvuldig de mis bijwonen,, biechten en bidden in het dikmaals herhalen der zelfde gebeden, vasten, aalmoezen geven, bedevaarten doen en dergelijke. Terwijl het goede werken doen volgens de Schrift allereerst moet uitkomen in het toonen van de vruchten des Geestes (Gal. 5:22) en het den wandel heilig houden in stille eenvoudigheid, in oprechtheid en onberispelijkheid. Niettemin mag aan de andere zijde de ernstig-levende Roomsche ten voorbeeld gesteld worden aan menigen „Protestant” tegen wien een Paulus het „protest” zou doen uitgaan dat dusgenaamde zuiverheid in de leer van geen waarde is indien zij niet gepaard gaat met, openbaar wordt in zuiverheid van het leven (Filipp. 3 enz.).

Voorts maken de Gereformeerden onderscheid tusschen deugden en goede werken; tusschen de deugden der Heidenen (en die van een „natuurlijk” mensch) en de goede werken die bij den Christen voortspruiten uit, vrucht zijn van het geloof. De Pelagianen wischten dit onderscheid uit; de Roomschen maken onderscheid tusschen natuurlijk-goede en bovennatuurlijkgoede werken, achten tot de eerste ook den gevallen mensch in staat, maar zeggen dat tot de tweede de genade noodig is. De Gereformeerden schatten de eersten op waarde, achten ze vruchten van algemeene genade en ontkennen dat ze genoegzaam zouden zijn ter zaligheid. Ter zaligheid voert slechts de weg der waarlijk „goede” werken, maar dat zijn dan slechts dezulke die door het geloof in Christus geadeld en geheiligd zijn, tusschen welke en de werken van den onwedergeborene (ook de deugden der Heidenen) een principiëel onderscheid bestaat.

Onder Luthersche theologen is in den beginne strijd geweest over de vraag of goede werken noodzakelijk ter zaligheid mochten heeten; sommigen namen die uitdrukking voor hun rekening, anderen veroordeelden haar en kwamen er zelfs toe om ze verderfelijk voor de zaligheid te noemen („schadelijk”, uit misverstand van Fil. 3:8; uit vrees voor het oprichten van een eigene gerechtigheid en dergelijke); de Formula Concordiae veroordeelde de beide zegswijzen en verklaarde alleen dat de goede werken in en voor de geloovigen aanwijzingen zijn van het feit dat zij de zaligheid zullen beërven. De Gereformeerden zagen er geen bezwaar in ze noodzakelijkheid ter zaligheid te noemen, mits men het goed verstond.