Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Micha

betekenis & definitie

is de naam van verschillende in het Oude Testament voorkomende personen. De naam is blijkbaar een afkorting voor Michaja (vgl.

Jer. 26 : 18) en beteekent dan: „Wie is gelijk de Heere?” Van de in het Oude Testament genoemde dragers van den naam zijn de volgende drie de meest bekende.I. Micha van Richt. 17 v., iemand die woonde op het gebergte van Efraïm. Hij had aan zijn moeder geld ontstolen; zij had over den (haar onbekenden) dief den vloek uitgesproken; toen nu Micha bekende, de dief te zijn en haar het geld teruggaf, werd een deel hiervan (blijkbaar om den vloek af te wenden) besteed voor het stichten en inrichten van een privaat heiligdom. Micha droeg den dienst bij dit heiligdom eerst op aan een zijner zonen, maar later aan een toevallig tot hem komenden Leviet. Later echter werden hem èn de priester èn de heilige dingen ontroofd door de Danieten, die hiermede een plaats van Godsvereering stichtten te Dan; deze oude cultusplaats is het zeker geweest, die later door Jerobeam tot een der middelpunten van den kalverdienst werd gemaakt.

II. Micha de zoon van Jimla, een getrouw profeet des Heeren uit den tijd van koning Achab (1 Kon. 22 : 4—28; 2 Kon. 18 : 3—27).

III. Micha, de Moraschtiet, naar wien genoemd is een van de boeken der z.g.n. kleine profeten. De naam „Moraschtiet” (Micha 1:1; Jer. 26:18) wil zeggen, dat hij afkomstig was uit Moreschet; en dit zal wel hetzelfde zijn als het in 1 : 14 genoemde Moreschet-Gat, d.w.z. Moreschet, dat in de nabijheid van Gat ligt of tot het gebied van Gat behoort. Micha was dus afkomstig uit het rijk Juda; hij heeft echter behalve tegen Jeruzalem ook tegen Samaria geprofeteerd (1:1; 5:6).

Als tijd van zijn optreden noemt het opschrift de regeering van de Judeesche koningen Jotham, Achaz en Hizkia (vgl. ook Jer. 26: 18). Hij was dus een tijdgenoot van Jesaja, zoodat we voor de nadere beschrijving van Micha’s tijd mede naar het bij Jesaja opgemerkte kunnen verwijzen.

Het boek van Micha’s profetieën laat zich naar zijn inhoud verdeelen in drie deelen.

a. Hoofdstuk 1—3 bevatten boete-en gerichtsprediking, alleen in 2 : 12 v. afgewisseld door heilsbelofte.
b. Hoofdstuk 4 en 5 bevatten aankondiging van het Messiaansche heil, dat in het laatst der dagen, na een tijd van bangen nood, over Sion opgaat.
c. Hoofdstuk 6 en 7 bevatten eerst weer boeteen gerichtsprediking en daarna heilsaankondiging.

Uit zijn boek blijkt, dat Micha’s prediking een rijken inhoud heeft gehad. Afkomstig uit Morescheth, is Micha waarschijnlijk, evenals Amos (en in onderscheiding van Jesaja, die een Jeruzalemmer was) een eenvoudig man van het land. Er wordt ons niets vermeld aangaande de wijze, waarop hij tot het profetisch ambt werd geroepen, en evenmin aangaande zijn komen naar Jeruzalem, waar hij waarschijnlijk heeft geprofeteerd (vgl. 3:12; vooral de uitdrukking „de berg dezes huizes”). Wel echter komt in zijn profetieën tot duidelijke uitdrukking zijn bewustzijn, door God zelf tot het profetisch ambt te zijn geroepen. Hij maakt toch een scherpe tegenstelling tusschen zichzelf en de valsche profeten. Dezen „verkondigen vrede” aan hen, „die hunnen tanden wat te bijten geven”, maar „roepen krijg uit” tegen hem, „die niet geeft in hunnen mond” (3 : 5); m. a. w. zij waarzeggen om geld (3 : 11), voor wijn en voor sterken drank (2 : 11). In tegenstelling met deze mannen weet Micha zich vol van kracht, dank zij den Geest des Heeren, van gezag om te richten, en van kracht om aan jacob zijn overtreding en aan Israël zijn zonde bekend te maken (3 : 8).

Ook Micha is dus in de eerste plaats boetgezant; en hierbij heeft ook hij het ervaren, dat dit geen gunst van menschen brengt, want Israël begeert profeten, die hun voorwijn en sterken drank profeteeren, en dan natuurlijk gunstige dingen (2 : 11).

Hij bestraft zoowel de zonden op het gebied der religie als op dat der zedelijkheid. Wat de eerste betreft, noemt hij den hoogtedienst (1 : 5), de afgoderij (vs 7), met geheel den valschen cultus, die bij deze behoort, beelden, opgerichte steenen, heilige palen (1 : 7; 5 : 12 v.); ja hij spreekt van „het gansche werk van het huis van Achab”, dat onderhouden wordt (6 : 16). Ook noemt hij de tooverij (5 : 11). Voorts veroordeelt hij het valsche betrouwen op den cultus, en zegt, dat niet menigte van offeranden door den Heere worden begeerd, maar recht doen, weldadigheid lief te hebben en ootmoediglijk te wandelen met God (6 : 6—8). Hieruit is echter bij hem gelijk bij andere profeten niet af te leiden, dat hij den cultus niet als eisch Gods beschouwt; maar alleen, dat de zedelijke geboden daarboven gaan; de tegenstelling is slechts schijnbaar absoluut, maar is in werkelijkheid relatief bedoeld (vgl. Joël 2 : 13).

Veelvuldiger nog dan tegen de zonden op religieus gebied getuigt Micha tegen de zonden op ethisch terrein. Het beeld, dat hij van de op dit gebied heerschende toestanden ontwerpt, is zoo somber mogelijk. Inzonderheid getuigt hij tegen de onderdrukking der armen en weerloozen door de rijken en aanzienlijken. Hij verwijt dezen, dat ze akkers en huizen begeeren en rooven (2 : 2), dat ze de weerlooze vrouwen verdrukken (2 : 9), dat ze het recht verkrachten (3 : 1, 9), het volk uitmergelen (3 : 2v.), omkoopbaar zijn bij de rechtspraak (3 : 11; 7:3), onschuldig bloed vergieten (3 : 10; 7:2). Over de omkoopbaarheid der profeten spraken we reeds; ook de priesters leeren om loon (3 : 11). In den handel heerscht bedrog met valsche maat en gewicht (6 : 10).

Om het karakter van Israëls zonde nog scherper in het licht te stellen, wijst Micha op wat de Heere in het verleden aan Israël heeft gedaan (6 : 3—5). Hij heeft Israël opgevoerd uit Egypte, heeft Mozes gezonden, heeft den door Balak van Bileam begeerden vloek in een zegen veranderd.

Zoo bouwt Micha gelijk de andere profeten voort op de historische openbaring in het verleden, en op de bijzondere betrekking, die de Heere met Israël heeft aangegaan.

Aan de bestraffing der zonde knoopt zich vast de aankondiging van het gericht. Micha’s boek begint met de beschrijving van de theophanie, waarin God ten gerichte nederdaalt op aarde (1 : 3 v.). De gerichtsaankondiging keert zich voornamelijk tegen de hoofden des volks (3:4) en de hoofdsteden van het land. Samaria en Jeruzalem zijn allereerst aansprakelijk voor de zonde van Israël en Juda (1 : 5). Hierom verkondigt hij dan de verwoesting eerst van Samaria (1: 6), daarna ook van Jeruzalem (3 :12). Van deze laatste aankondiging leefde de herinnering nog voort in den tijd van Jeremia, dus een eeuw later (Jer. 26 : 18).

Niet minder rijk ontwikkeld is echter de heilsaankondiging. Reeds in 2:12v. voorzegt hij den terugkeer van Israëls overblijfsel uit de ballingschap en de verstrooiing, zoodat het land van menschen deunt, en profeteert hij van den Doorbreker (den Messias), achter wien ook de ballingen doorbreken door de poort der vijandelijke steden, waar ze gevangen waren, en zoo trekken ze uit met hun Koning voor hen heen, en de Heere aan hunne spits; de Heere en Zijn Gezalfde brengen het heil der toekomst. In hoofdstuk 4 stelt hij tegenover de profetie van Jeruzalems verwoesting de aankondiging van de verhooging van Sions berg en van het optrekken der volkeren daarheen, gepaard met het ophouden van den krijg tengevolge van de onderwijzing, die uit Sion uitgaat (4 : 1—3). Al wat door het gericht ontredderd is, wordt hersteld. Het verstrooide Israël wordt weer vergaderd (4 : 6) en gemaakt tot een machtig volk onder het koningschap des Heeren op Sions berg (vs. 7) ; het Davidische koningschap wordt weer hersteld (vs. 8), ’s Heeren volk wordt uit Babel gered (vs. 10), de tegen Sion vergaderde volken worden verdelgd (vs. 11 — 13). In 5 : 1 teekent hij het beeld van den Messiaanschen Koning (vgl.

Matth. 2 : 6). Deze komt voort uit Bethlehem, dus niet uit Jeruzalem, de koningsstad : alle heerlijkheid van het koningshuis zal weg zijn, en de nieuwe ontwikkeling zal weer van een geringen aanvang beginnen, evenals eertijds. Maar toch is deze Koning groot. Hij moge van Bethlehem uitgaan, daarnaast staat, dat Zijn uitgang teruggaat tot in de dagen van ouds. Op Hem loopen uit de wegen Gods met Zijn volk. Ook in hoofdstuk 7 vindt men nog een uitvoerige heilsaankondiging.