Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Meten

betekenis & definitie

= de maat bepalen : lengte, breedte, diepte, hoogte, omvang, Ex. 16:18, Num.35:6, Deut. 21 : 2, Richt. 3 : 15, 2 Sam. 8 : 2, Ezech. 40 : 5 v., 41 : 1 v., 42 : 5 v., 47 : 3 v„ Hab. 3:6, Zach. 2 : 2, Openb. 11 : 1, 2, 21 : 15—17. Wat voor de menschen onmeetbaar is: de wateren, het zand der zee, de hemelen, kan God meten, Jes. 40 : 12, Jerem. 31 : 37, 33 : 22, Hos. 1 :10.

Het meetriet was een lengtemaat van zes ellen, Ezech. 40 : 3, 41 : 8, 42 : 16, 45 : 1, 48 : 8. Van een meetsnoer lezen we 1 Kon. 7 : 23, 2 Kon. 21 : 13, 2 Kron. 4 : 2, Jerem. 31 : 39, Ezech. 47 : 3, Zach. 2 : 1, vg. richtsnoer, Jes. 34 : 11.

Zich over iemand meten, 1 Kon. 17:21, beteekent: zich in de lengte over hem uitbreiden, vg. Hand. 20 : 10.

In Matth. 7 : 2, Marc. 4:24, Luc. 6 : 38, wordt overdrachtelijk van meten gesproken, gelijk ook 2 Cor. 10:12, waar „zichzelf met zichzelven meten” den zin heeft van: „zichzelven tot maatstaf nemen in de beoordeeling van anderen”.