Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Melaatschheid

betekenis & definitie

(Grieksch: lepra). Deze vroeger zoo gevreesde ziekte komt tegenwoordig in ons land vrij zeldzaam voor.

In ons geheele land zouden ongeveer honderd lepralijders zijn, die voor ’t meerendeel in Indië ziek zijn geworden, want zoowel in Oostals in West-Indië is de melaatschheid inheemsch. Duizenden inboorlingen lijden er aan.De melaatschheid wordt veroorzaakt door den lepra-bacil, die in groot aantal voorkomt in elk deel van het lichaam van den lijder, dat aangetast is, en ook in grooten getale zijn lichaam verlaat in het slijm, dat door zijn neus en in de etter, die door zijn wonden wordt afgescheiden. Door besmetting met lepra-bacillen wordt iemand melaatsch: in indië komen de eerste verschijnselen van lepra bij de inboorlingen dikwijls voor aan hun voeten en onderbeenen; waarschijnlijk komen de bacillen met ’t stof in wondjes, die zoo gemakkelijk ontstaan bij menschen, die altijd met bloote. voeten loopen. Maar ook is ’t mogelijk, dat de bacillen met stof worden ingeademd, of door vliegen worden overgebracht. Melaatschheid erft niet over van de ouders op de kinderen, maar wel komt ze nogal eens in bepaalde familiën voor, omdat, als in een gezin een melaatsche is, de besmettingskans daar grooter is dan in een gezin van gezonde personen. Merkwaardig is het, dat na de besmetting het nog jaren kan duren, eer de ziekte zich openbaart, ’t geen gebleken is o.a. uit het volgende zeer bekende voorval: iemand, die voor straf als oppasser naar een lepra-kolonie was gezonden, beviel het daar zoo best, dat hij op middelen zon om daar voor goed te kunnen blijven. Zoo kwam hij er toe zijn arm in te wrijven met etter uit een wond van een melaatsche; eerst twee jaar later ontstond op die plaats een lepraknobbel.

Of melaatschheid zoo besmettelijk is, als men eeuwenlang heeft gemeend, is een moeilijk te beantwoorden vraag, ’t Is best mogelijk, dat de lepra in vroeger eeuwen meer besmettelijk was dan in onzen tijd; ’t gebeurt meer, datdeinfectiositeit van een ziekte in den loop der tijden zich wijzigt. Bovendien komt lepra tegenwoordig ’t meest voor daar, waar netheid en zindelijkheid zeer veel te wenschen overlaten; ook in vroeger eeuwen was de leefwijze minder hygiënisch en daardoor ’t gevaar van besmetting met lepra veel grooter. Ook in ons land is het onlangs nog voorgekomen, dat iemand besmet werd door een familielid, dat melaatsch uit Indië was teruggekeerd.

Dat een enkele melaatsche een epidemie kan doen ontstaan, zien we op Honoloeloe, de hoofdplaats der Hawai-eilanden in den Stillen Oceaan; daar kwam in 1853 één melaatsche Chinees wonen, en in 1880 waren daar zeker al 2000 lepralijders. Men bouwde er een leproserie in 1866 en daarin zijn al meer dan 4000 lijders aan deze ziekte gestorven. Zoo kan de melaatschheid zich nu nog uitbreiden. Melaatschheid is dus wel besmettelijk, maar niet zoo infectieus als bv. roodvonk of influenza.

Men onderscheidt twee vormen van lepra:

1°. die, waarbij de bacil vooral knobbelvormige verdikkingen in de huid doet ontstaan, de zg. tubereuse vorm. Deze knobbels ontstaan vooreerst aan ’t gelaat en zijn roodbruin van kleur; na eenigen tijd verbleeken ze en later ontstaan weer nieuwe. Zoo bestaat het voorhoofd van zulke lijders uit verschillende knobbels met diepe groeven er tusschen; de neus wordt daardoor verdikt en de ooren misvormd. De haren van de wenkbrauwen en van den baard vallen uit;
2°. de zg. anaesthetische (d. i. gevoellooze) vorm. Hierbij ontstaan eerst donkerbruine of roode vlekken op de huid, deze zijn eerst pijnlijk. Na eenigen tijd worden die vlekken wit, rimpelig en ongevoelig. Overal op ’t lichaam kunnen deze vlekken ontstaan. De oorzaak hiervan moeten we zoeken in ontaarding der zenuwen door de lepra-bacillen; door deze zenuwontaarding ontstaat: ongevoeligheid, verlammingen en stoornis in de voeding van het lichaamsdeel, dat door de aangetaste zenuw verzorgd wordt. Deze voedingsstoornissen kunnen zoo ver gaan, dat uiteinden van het lichaam afsterven en er koudvuur ontstaat, of dat er diepe zweren ontstaan op het lichaam. Stukken van handen of voeten vallen af; daarom wordt deze vorm ook wel genoemd de mutileerende of verminkende vorm:

Lepra is een bij uitstek chronische ziekte; beide vormen kunnen jaren en jaren duren; de tweede vorm verloopt meestal nog sleepender dan de eerste. Dikwijls treden er ook tijden op, waarin een stilstand van het ziekteproces of zelfs een betrekkelijk herstel valt waar te nemen, maar geheel genezen doen de lijders nooit.

Door een goede verpleging en inspuitingen van bepaalde middelen gelukt het dikwijls eenige beterschap te doen intreden; middelen om de ziekte geheel te genezen kennen we helaas niet.

In het verder verloop der ziekte worden ook de organen van borst of buik aangetast en dan laat het einde niet lang op zich wachten.

In de Heilige Schrift is meermalen sprake van melaatschen en worden verschillende verschijnselen van melaatschheid genoemd.

Mozes moest, opdat de Israëlieten hem gelooven zouden, op bevel des Heeren zijn hand in zijn boezem steken: de eerste maal werd die hand melaatsch, wit als sneeuw, de tweede maal werd die hand weder als zijn ander vleesch, dus genezen.

Mirjam werd met melaatschheid gestraft, omdat ze met Mozes twistte. Op voorbede van Mozes werd deze straf echter zoo verzacht, dat ze zeven dagen buiten het leger moest gesloten worden en daarna weer genezen en dus rein zou zijn.

Naaman de Syriër werd van zijn melaatschheid genezen door zich zeven maal in den Jordaan te dompelen; en deze melaatschheid ging over op Qehazi, den jongen van Eliza, wegens zijn hebzucht en bedriegerij.

Uzzia (Azarja), koning van Juda, werd met melaatschheid geslagen, omdat hij zelf wilde offeren; hij was plotseling melaatsch aan zijn voorhoofd en woonde tot den dag zijns doods in een afgezonderd huis.

En ten slotte lezen we nog, hoe vier melaatsche mannen vóór de poorten van Samaria ontdekten, dat Benhadad, de koning van Syrië, het beleg had opgebroken.

Over de melaatschheid vinden we verder allerlei voorschriften in de Mozaïsche wetten.

Jezus heeft ook vele melaatschen genezen, maar daarvan worden ons geen bijzonderheden vermeld.

Men heeft betwijfeld, of men mag aannemen, dat de verschillende personen, die we uit het Oude Testament genoemd hebben, werkelijk leden aan melaatschheid. Gaan we echter na, wat van hun ziekte vermeld wordt, dan blijkt, dat we eigenlijk aan geen andere ziekte kunnen denken.

In de eerste plaats is het een zeer sleepende ziekte, die alleen door een wonder Gods genezen kan, anders zou ’t geen Mozes met zijn hand moest doen geen indruk gemaakt hebben, en zou de koning van Israël niet wanhopig geworden zijn, toen de koning van Syrië hem per brief vroeg Naaman te genezen.

In de tweede plaats worden als verschijnselen genoemd witte vlekken; en wordt de toekomst van de melaatsche Mirjam door Aaron aldus geschilderd: „Laat ze toch niet zijn als een doode, van wiens vleesch, als hij uit zijns moeders lijf uitgaat, de helft wel verteerd is”. Deze verschijnselen vinden we bij geen enkele ziekte behalve bij den tweeden vorm van melaatschheid, zooals die straks beschreven is. Toen Naaman zich in den Jordaan gebaad had, „kwam zijn vleesch weder als het vleesch van een kleinen jongen”. De Syrische krijgsoverste miste dus een deel van zijn vleesch, hij zal dus wel groote wonden of afgestorven plekken op zijn lichaam gehad hebben, ’t geen bij lepra voorkomt.

Er bestaat dus voor ons geen reden om in al deze gevallen te denken aan een andere ziekte dan lepra.

Toch moeten we aannemen, dat bij de Joden het woord melaatschheid een ruimere beteekenis had dan bij ons, nu we alleen van melaatschheid spreken, wanneer bij den mensch ziekteverschijnselen ontstaan door den lepra-bacil.

In de Mozaïsche wetten toch is sprake van melaatschheid van den geheelen mensch, van melaatschheid van hoofd en baard en van melaatschheid van huizen.

Men zonderde de lijders af in leproserieën, maar maakte daarbij soms allerlei onverstandige bepalingen, bv. dat een melaatsche uit de inrichting moest vertrekken, wanneer hij in ’t huwelijk trad of wanneer hij in erge mate tegen de huisorde had gezondigd. Later zag men echter in, dat door deze bepalingen „geschapen is geweest meerder infectie onder de gemeente te gebeuren.” Een melaatsche mocht vrij bedelen — en men beschouwde toen het geven van aalmoezen aan hen als een bijzonder Gode welgevallig werk— mits hij een vuilbrief had, een vlieger (een soort wijde mantel of cape) droeg, om zijn hoed een breed wit lint had, en van zijn nadering kennis gaf door met de Lazarusklep te kleppen.

Zulk een vuilbrief was een gezegeld document, waaruit bleek, dat men aan lepra leed. Krachtens bepaling van de graven van Holland in 1413 moest zulk een vuilbrief gehaald worden in Haarlem, waar de verdachte door deskundigen werd geschouwd in de St. Jakobskapel buiten de stad. Om misbruik er van tegen te gaan, werd later bepaald, dat zulk een attest slechts twee jaar geldig was.

Dit neemt niet weg, dat er toch nog al eens misbruik van werd gemaakt; zoo nu en dan kwam het voor, dat personen in ’t bezit van alle bijzondere kenteekenen der melaatschen liepen te bedelen, die volkomen gezond waren; om dit misbruik tegen te gaan, verwees men zulke bedriegers naar de galg. Ook werd zoo’n vuilbrief wel eens door een melaatsche, of door zijn familie verkocht.

Ook de bedelende melaatschen zelf trachtten zulk misbruik te voorkomen en vormden in sommige deelen van ons land een afzonderlijk gilde, met als beschermheilige behalve de maagd Maria de Heilige Lazarus. Alleen leden van zulk een gilde mochten in die streek met de klap loopen bedelen (vandaar ons woord klaplooper), en tot dat lidmaatschap werden geen vreemden uit andere landstreken toegelaten. Zoo zorgden de melaatschen er zelf voor, dat ze een goed bestaan hadden.

Dat zulk een zwervend leven niet strekte ter verhooging van het zedelijk peil der lazarussen ligt voor de hand. Dikwijls kwamen er ernstige klachten in bij de overheid over hun gedrag; velen gaven zich over aan dronkenschap (hij is lazarus = hij is dronken).

Ook de leprosen uit de leproserie werden in de eerste tijden van het bestaan dier inrichtingen er op uitgestuurd om te bedelen en zoodoende de inkomsten van het huis te vermeerderen; later verbood men dit, omdat men het inconsequente van zulk een maatregel inzag. Zeer lang echter had men overal de gewoonte op den herdenkingsdag van de stichting der Lazaruskapel, bij de leproserie staand, een „ommegang” te houden, waaraan zoo mogelijk alle bewoners der stichting deelnamen, om gaven in te zamelen. In Amsterdam werd die bedeltocht gehouden op „Coppermaandag” (d. i. de Maandag na 6 Januari, Driekoningen).

Wanneer men de geschiedenis der leproserieën nagaat, krijgt men den indruk, dat het waren isoleer-inrichtingen zeer zeker, maar zeer gebrekkige; nog meer waren het stichtingen om Christelijke barmhartigheid te bewijzen aan de arme slachtoffers der lepra, maar ook weer zeer gebrekkige, want van een geregelde medische behandeling meldt de geschiedenis ons niets.

Toen er bijna geen melaatschen meer waren, werden deze huizen gebruikt om allerlei andere personen, die verzorging behoefden, onder te brengen, o.a. zwakzinnigen, vandaar dat in den volksmond „belazerd” hetzelfde beteekent als „niet wijs”.

Ook in onzen tijd bestaan er leproserieën in verschillende landen, waar nog veel leprosen gevonden worden; meestal liggen deze op eilandjes of ergens in een eenzame landstreek. Zoo vindt men in Suriname drie inrichtingen voor melaatschen: Groot Chatillon, een staatsinrichting; de St. Gerardus Majellastichting, een RoomschCatholieke instelling en Bethesda, in 1899 gesticht door de „Protestantsche Vereenigingtot verpleging van lepralijders in de Kolonie Suriname”.

In Oost-Indië bestaan er een twintigtal; o.a. op Borneo vinden we een Roomsch-Catholieke leproserie; op vier afgelegen plaatsen van Java en Sumatra heeft het Leger des Heils een groote kolonie voor melaatschen; en in 1907 is op het meest verlaten deel van Java’s Noordkust de leproserie Donorodjo gesticht doorDr Bervoets; bij gelegenheid van de geboorte van prinses Juliana was in Indië een som gelds bijeengebracht als huldeblijk voor de Koningin; deze som is door H. M. bestemd voor een leproserie, die den naam Donorodjo, d. i. vorstinnegift ontving.

Het schijnt echter practisch ondoenlijk te zijn om in Indië alle melaatschen in kolonies op te nemen, en daarom overweegt men meer plaatselijk gelegenheden te scheppen, waar deze arme lijders medisch behandeld kunnen worden.