Dat in het religieuse leven der in zonde gevallen menschheid de hemellichamen een groote rol spelen, is te verwachten. Het leven op deze aarde hangt zóó nauw samen met den stand en den loop van zon, maan en sterren, dat de van zijn levensoorsprong vervreemde mensch, die de heerlijkheid des onverderflijken Gods veranderde in de gelijkenis eens beelds, allicht ook in zon, maan en sterren, góden zien moest, waarvoor hij zich nederbuigt.
Zoo blijkt dan ook, dat aan de maan onder bijna alle heidenvolken een goddelijke vereering te beurt viel en valt. Naast den zonnedienst is er die van de maan.Hoe groot ook het onderscheid schijnt te zijn tusschen den modernen cultuurmensch met zijn grootsche wetenschap en den natuurmensch met zijn armelijk bestaan en kinderlijke beschouwing der wereld, toch zijn zij geestelijk één ep bevestigen de Schriftuurlijke opvatting, dat uit éénen bloede de menschheid opgekomen is. In onze moderne wetenschap speelt de hypothese een groote rol en in het beschouwingsleven van den natuurmensch treedt daarvoor de mythe in de plaats. En daarom, als hij zag, dat de maan regelmatig afnam of toenam en wijzigde in haar vorm en dat hare verschijning aan den hemel voor de zon het teeken was om heen te gaan, dan was de hypothese, dat zon en maan als man en vrouw waren, die met elkander in twist leefden en zeer modern van elkander gingen scheiden. De maan keerde telkens terug om te verzoenen en verdwijnt telkens van voor onze oogen, verdrietig vanwege hare verstooting. Zoo werd dus door de beschouwingswijze van den natuurmensch de maan in hare goddelijke heerlijkheid betrokken in dat proces van religieuse speling des gemoeds, dat het heidendom kenmerkt. En zij heeft daarin een groote plaats ingenomen, zoodat de maan in de mythologie en in het religieuse leven van alle natuurvolkeren een beteekenisvolle functie heeft.
Vooral voor die natuurvolken, die van de jacht leven, voor de nomaden, die zwerven over de eindelooze vlakten of hun weg moeten zoeken door de wouden, heeft de maan een groote beteekenis. Daaruit is het dan ook verklaarbaar, dat de maangodin inzonderheid de godin van de jagers en van de jacht is. En daar deze gepaard gaat met worsteling en strijd, krijgt de maangodin ook vanzelf een krijgszuchtig karakter. Bij die volken echter, die meer van landbouw bestaan, treedt de zon op den voorgrond en wordt de maan de drager van de vochtigheid, het vrouwelijk principe tegenover de zon. In hoever de maan zelve, dan wel de in haar zetelend gedachte godheid aangebeden werd, is een vraag, die saamhangt met de voorstelling, die zij van het hemellichaam hebben. Op hooger standpunt van ontwikkeling is het uit den aard der zaak de geestelijke macht, waarvan de maan zelve de zetel is, die aangebeden werd.
De natuurbevangenheid der oude Egyptenaren leidde ertoe, dat zij de godheid in zinlijke vormen der natuur zich voorstelden, in de sterren, in hemel en aarde, in planten en dieren en den Nijlstroom. Doch vooral de zon, die licht en leven bracht aan de menschen, was hun de belichaming der godheid. De zonnegod Ra heeft een groote plaats in het Egyptisch pantheon. En naast deze verschijnt als het andere oog der godheid de maangod Thot, god van den tijd, van de maat, van het schrift. Hij is de schrijver onder de góden, die bij het doodengericht den uitslag van het onderzoek en als het de hoogte van den Nijl betreft, de door Osiris aangegeven maat opteekent. De Ibis was hem geheiligd en met dien vogelkop wordt Thot afgebeeld, omdat deze witte vogel verscheen met het wassen der rivier de Nijl.
Van hem leidde men de schrijfkunst af en de boeken waren door Thot vervaardigd. De jaargetijden heeft hij vastgesteld, de godsdienstorde gegeven. Zoo werd hij ook god der wetenschap en des verstands. Hij werd vooral in Hermopolis vereerd als de ongeboren god, die zijn eigen oorsprong is. Hij is de leider van de onderste sferen, die den bewoners van het Westen, die tot het gevolg van Ra behooren, de aanwijzingen geeft en die de talen der volkeren onderscheidde. In latere eeuwen werden aan Thot, die in Griekenland Hermes genoemd werd, theosofische speculaties vastgeknoopt.
Ook in den godsdienst der oude Babyloniërs heeft de maangodin een beteekenisvolle plaats ingenomen. Zij vereerden de góden als die verschenen in de sterren des hemels en dus ook verkregen de zon en de maan godsdienstige eer. De maangodheid werd Sin genoemd (in het Sumerisch Uru-ki of Aku,inhet Assyrisch Naunar) en genoot vooral in zeer oude tijden groote eer. Sin was heer van de stad Ur, ons uit Abrahams geschiedenis bekend. Wel moet hierbij in het oog gehouden, dat in zon en maan niet de eindige wezens werden aangebeden, maar veeleer deze beschouwd werden als de verschijningsvormen van den oneindigen God. Ook de maan was oorspronkelijk het wezen, waarin de hemelgodheid verscheen, zoodat er een naturalistisch pantheïsme aan dezen godsdienstvorm ten grondslag ligt.
De zichtbare maan werd dan tot een kroon der godheid. Als dochter van Sin wordt Istar bij de Babyloniërs genoemd. En deze Istar was de schutsgodin, onder wier patronaat de koningen ten strijde togen. Bel, de groote god dezer oude volken, gold voor Istar’s gemaal en Marduk werd als haar broeder geëerd. Als dochter van Sin was de zonnegod haar broeder. Als koningin des hemels noemde zij zich de godin der avondschemering, zoowel als die van den morgen.
Hoewel er in het naturalistisch pantheïsme, dat deze godsdiensten kenmerkt, een eenheidsgrond gegeven is, vermeerderde toch het getal der góden steeds. Bij Babyloniërs en Assyriërs werden, ook doordat telkens vreemde góden werden opgenomen, een zeer groote reeks van góden aan de oorspronkelijke toegevoegd doordat de góden der overwonnen steden mede werden ingelijfd. Toch bleef de drang naar eenheid doorwerken doordat er een onderschikking werd ingevoerd. Een hoogste godheid verkreeg de suprematie over goden-groepen, waarin de getallen 3 en 7 en 12 een rol van beteekenis vervulden. Zoo ontstonden er twee triaden, waarin de oudste góden in een relatie werden gebracht. Anu, Bel en Ea, maar ook de Maan, de Zon en Bin-Ramman of Istar.
Het zevental ontstond dan door saamvoeging der twee triaden met toevoeging van Istar of een andere godheid. De Maan en de Zon en de vijf planeten vormden een heptade, die van oudsaf met de zeven dagen der week werd verbonden. De meestal aangenomen volgorde daarbij was deze: Maan, Zon, Jupiter, Venus, Saturnus, Mars, Mercurius. Door een later ingevoerde wijziging werd deze: Zon, Maan, Mars, Mercurius, Jupiter, Venus, Saturnus. Deze volgorde ging van Babyloniërs over Arameesche volken naar de Romeinen en van deze werd zij door de Germaansche volken overgenomen. Ook het twaalftal heeft bij de zoozeer sterrekundig ontwikkelde Chaldaeën in de groepeering der góden een plaats gevonden. Zij kenden twaalf hoofdgoden, die wel niet steeds dezelfde namen dragen, maar toch wel dezelfde reeks vormen, want dit twaaftal bestaat uit de twee triaden, de vijf planeten en Istar.
Deze godin Istar, die met Sin verwant is, heeft een zeer groote plaats ingenomen bij al die volken, die onder Babylonisch-Assyrischen invloed verkeerd hebben. Onder den naam van Astarte verschijnt zij bij de Feniciërs, bij de Karthagers, maar ook in Kanaan, terwijl zij, zooals onder zal blijken, ook in Israëls afgoderij zich heeft doen gelden. Deze Astarte was de godin, die het vrouwlijk ontvangende beginsel vertegenwoordigde, terwijl Baal het manlijk bevruchtende principe was. En zooals Baal in de zon zijn voornaamsten verschijningsvorm heeft, zoo heeft bij deze Fenicische volken Astarte het karakter der maangodin. Aan de maan werd een groote invloed op de vruchtbaarheid toegekend. Zij was vooral onder Kanaanietische volkeren de godin der dierlijke vruchtbaarheid en werd daar afgebeeld met koehoornen.
Dit past uit den aard der zaak bij een maangodin, dank zij de gestalte, die de maan hebben kan. Baal-Moloch verschijnt met de symbolische gestalte van een stier. Vooral de stad Sidon wordt als vereerster dezer Astarte genoemd. Astarte was hare schutsgodin. Sidonische koningen noemden zich bij voorkeur met den bijnaam Abdastart, d. w. z. vereerder, dienaar bij uitnemendheid van Astarte. Hoewel in Tyrus vooral Melkart vereering ontving, was toch de vader der goddelooze koningin Izebel, volgens Josefus, een priester van Astarte.
Deze geslachtelijke verhouding tusschen Baal en Astarte heeft de strekking Baal als de verborgene godheid te noemen, terwijl de godin als'de afhankelijke den openbaringsvorm voorstelt, waarin de godheid nader tot de menschen komt. Daarom werden Baal en Astarte op één altaar vereerd. Het symbool van Astarte wordt de Aschera genoemd en deze Aschera was of een frissche groene boom of een dorre staak. Deze Aschera’s waren phallische teekenen van de godin der liefde. Dit is er niet mede in strijd, dat zooals men onder groen geboomte gaarne hare altaren oprichtte, door deze Aschera’s ook het natuurleven gesymboliseerd werd. In het Oude Testament wordt de naam Aschera met Astarte wel voor dezelfde godin gebruikt. Vroeger meende men, dat dit promiscue gebruik op vergissing berustte, maar later is gebleken, dat dit toch zóó niet was, daar beider verwantschap duidelijk geworden is.
Bij de Grieken verschijnt de maangodin als Artemis, de Romeinsche Diana. Zij is in de Grieksche godenleer de dochter van Zeus en Letho. Apollo, de zonnegod is haar broeder, welks vrouwelijk tegenbeeld zij is. Evenals bij Apollo kunnen hare pijlen menschen en dieren dooden. Toch is zij ook wel een heilbrengende, beschermende godheid. Zij is een natuurgodin, die door licht en leven een rijkdom van natuurlijke gaven schenkt.
Zij is de godin der geboorten; zij zegent de kudden en maakt het wild vruchtbaar. Begeleid door de nymfen snelt zij door het woud. Zij heeft haar vermaak in het vrije leven in de natuur en verschijnt als jagende over de bergen. Zij wordt afgebeeld als de maagdelijke jageresse. Zoodra Apollo haar broeder tot een zonnegod was geworden, trad zij op als de Maangodin. Zij werd geidentificeerd met Hekate, ook godin der maan, heerscheres over den nacht.
Artemis werd vereerd meestal in vereeniging met Apollo, doch niet altijd. In Arcadia b.v. verschijnt zij als de jachtgodin zonder Apollo en werd in bosschen en bronnen vereerd. In Sparta werden haar in zeer oude tijden menschenoffers gebracht, die later werden afgeschaft. Toch bleef daar de gewoonte bestaan, dat op haar feest een jongen ten bloede toe werd gegeeseld om het altaar met dat bloed te besprenkelen. Artemis’ bijnaam was de Taurische, omdat men meende, dat de cultus dezer godin door Iphigenia en Orestes uit Tauris was overgebracht naar Griekenland.
Beroemd vooral was de Efesische Artemis, bekend ook uit Hand. 19 : 23—40, welker beeldjes door Demetrius werden vervaardigd. Haareeredienst was over Azië verspreid en voor haar ook juichte de volksmassa te Efese, dat „groot was Diana der Efesiërs”. De Efesische Artemis was oorspronkelijk de Aziatische natuurgodin, die met de Grieksche Artemis werd vereenzelvigd. Zij werd voorgesteld als een slanke, snelvoetige jageres, wier kort gewaad haar snelheid bevorderde. Gewapend met pijlkoker en boog, vertoonde haar gelaat eenige overeenkomst met dat van Apollo haar broeder. Doch als maangodin droeg zij lange kleederen, een sluier, fakkels in hare handen, een halve maan op het hoofd.
De Romeinen noemden haar Diana, die vrijwel geheel met Artemis ident was. Ook Diana was godin der geboorten, godin der jacht en maangodin. En daar haar cultus door de Plebejers naar Rome was gebracht, gold Diana als hun schutsgodin en die der slaven. Haar door Servius Tullius, den volksvriend, gebouwde tempel stond op den Aventinus. Te Aricia werd haar in een bosch bij de bron Egeria een bloedige cultus gebracht, doordat telkenmale haar priester, die een weggeloopen slaaf was, zijn priesterschap in een tweegevecht met een anderen slaaf moest handhaven. Deze Diana werd met de Taurische Artemis vereenzelvigd. Haar dienst zou door Orestes of door Hippolytus den zoon van Theseus, die na zijn dood door Aesculapius en door Diana zou zijn opgewekt, naar Aricia zijn overgebracht.
De maangodin in Israëls geschiedenis De volken der oudheid hebben op elkander een veel grooter invloed uitgeoefend dan men vroeger zich voorstelde. De latere ontdekking van de oudste beschaving, zooals die uit de opgravingen werd gekend, deed ook over de cultuur-uitwisseling een licht opgaan. In de Heilige Schrift was daarvan reeds te speuren en het nieuwe licht, dat uit het Oosten zelf over het grijs verleden opging, heeft de gegevens der Schrift bevestigd. Dat deze inwerking van buiten niet steeds zegenrijk is geweest voor Israël ligt voor de hand. Het ging met Israël evenals met de volken van onzen tijd. De vreemde gebruiken en gewoonten worden nagebootst en strekken niet altijd tot reinhouding van het volkskarakter.
Zoo hebben ook de góden en de eerediensten der heidenen rondom aan de zuiverhouding van Israëls Godsvereering schade berokkend. Het volk werd verleid tot het navolgen van vreemde góden, tot afval van den Heere, den God des volks. En zoo vinden wij ook de vereering van de maan en van het heir des hemels onder Israëls afgodendiensten vermeld.
De maan werd vereerd onder de gestalte van godinnen naar de wijze van Astarte, gelijk dit bij de volken rondom gewoonte was, onder de gedaante van een groenenden boomstam of staak, maar ook was directe vereering van de aan den hemel staande maan niet zeldzaam in Israëls geschiedenis. In het milieu, waarin Israël verschijnt, was dienst van de maan inheemsch, zooals uit in de Schrift ons bewaarde plaatsnamen blijkt. In Genesis 14:5 worden de Refaieten verslagen te Asteroth-Karnaïm, dat wijst op een vereering van Astarte, die met twee hoornen was afgebeeld. En Deut. 1 : 4 wordt van den koning van Bazan vermeld, dat hij te Astharoth woont. In Israël zelf heeft deze maanvereering nevens die van Baal, den zonnegod, zeer dikwijls grooten opgang gemaakt en de profeten des Heeren hebben van oudsaf zich daartegen met alle kracht verzet. Reeds bij de intrede in Kanaan werd Israël vermaand zijn oogen niet op te heffen naar den hemel, niet aan te zien de zon, de maan en de sterren, des hemels gansche heir, zich daarvoor niet te buigen en deze niet te dienen.
Dat waren diensten der heidenen, waarmede Israël, het verloste erfdeel des Heeren, zich niet vergelijken mocht (Deut. 4 : 19, 20). De vereering der maan moest door steeniging met den dood worden gestraft (Deut. 17 : 3—5). En als Job zijn onschuld wil bewijzen en opsomt, hoe hij zich heeft gedragen, dan roemt hij zich ook onschuldig aan den afgodischen maandienst, als hij zegt, dat hij zijn vertrouwen niet heeft gesteld op een groot vermogen, op het vele, dat hij verkregen had en dan voegt hij er aan toe, dat hij het licht niet heeft aangezien, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande. Zijn hart was niet verlokt geweest in het verborgene, dat „mijn hand mijn mond heeft gekust”. Dat toch zou een misdaad geweest zijn bij den Rechter, „want ik zou den God van boven verzaakt hebben”. Daaruit blijkt, hoe diep Job er zich van bewust is, dat de dienst van zon en maan in strijd was met Gods bevel, maar ook wordt in die plaats duidelijk, dat de vereering der maan onder anderen ook plaats had doordat aan deze koningin des hemels kushandjes werden toegebracht (Job 31:25—28).
Maar vooral treedt de dienst der maangodin in Israëls geschiedenis op den voorgrond onder de heerschappij der koniugen, die zich door huwlijken vermaagschapten met de vorsten van de heidensche volken rondom. Uit de beschrijving van Josia’s hervorming, ons bewaard in 2 Kon. 23, blijkt hoe diep de vreemde invloed in Israëls volksleven was doorgedrongen. Zelfs in den officieelen tempeldienst hadden heidensche eerediensten een plaats verworven. In den tempel werd gereedschap aangetroffen voor den dienst van Baal en het heir des hemels werd daar gediend. En overal in het land werden de heiligdommen aangetroffen, waarin niet de God van Israël werd gediend, maar Baal, de zon, de maan en de planeten. Reeds Salomo had het slechte voorbeeld gegeven door voor de verfoeiselen der Sidoniërs, voor de Astoreth, hoogten te bouwen zeer dicht bij Jeruzalem.
En dit kwade exempel was nagevolgd door vele andere koningen. Het ging ook hierbij van kwaad tot erger, zoodat ten tijde van Manasse en zijn zoon Amon het volk zijn gruwelen meerder gemaakt had dan de heidenen rondom. Het gansche heir des hemels werd door deze goddelooze koningen aangebeden en voor „hun drekgoden” bogen zij zich neder (2 Kon. 21 : 3, 21). De maangodin werd vereerd door reukoffers en door zich neder te werpen en door die tallooze cultische daden en onzedelijke handelingen, die deze góden tot drekgoden stempelden. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat met name de profeten, voor wier oogen deze dingen geschiedden, zich met alle kracht opmaakten om deze goddeloosheden, die den afval van den Heere, den God van Israël, op schaamtelooze wijze openbaarden, te bestrijden. Zij hebben er tegen getuigd en de Heere heeft zich door hun getuigenis getrouw betoond tegenover de ontrouw des volks.
Jeremia bedreigt de inwoners van Jeruzalem, die op de daken hunner huizen drankoffers plengden voor het heir des hemels (Jeremia 19:13). Zij deden dit natuurlijk, omdat zij vandaar het best de sterren konden zien en de maan konden volgen in haar loop. En zoo toornt deze profeet ook tegen de openbare afgoderij, als hij (Jeremia 7 : 18) vertelt wat er geschiedde in de straten van Jeruzalem, waar de kinderen hout lazen en de vaders het vuur ontstaken en de vrouwen het deeg kneedden om geheelde koeken te maken voor de Melecheth des hemels. Daaruit blijkt, dat de maangodin, behalve met reuk- en plengoffers, ook gediend werd met zoogenaamde maankoeken, die ook bij andere volken voorkomen. De maankoeken hadden den vorm der maangestalten en waren oorspronkelijk bedoeld als offers, als geschenken aan de maangodin gebracht. Dat zulks saamhing met de beteekenis, die aan de maan werd toegekend voor den groei der planten en dus voor den rijkdom des oogstes, is wel aannemelijk, daar ook elders zulke maankoeken uit dit oogpunt werden gebracht.
Maar behalve met maankoeken werd de Melecheth des hemels ook door drankoffers en plengoffers gediend. In Jeremia 44 wordt ons Jeremia geteekend in zijn conflict, dat hij met de inwoners van Jeruzalem over dezen maandienst had. Er was een groote menigte van Israëlieten, waaronder ook van buiten het land, die hem openlijk zeiden, dat zij zouden blijven dienen de Melecheth des hemels, zooals immers ook de vaderen hadden gedaan. Zij zouden blijven rooken en drankoffers offeren, want, zoo zeggen zij tot den profeet, „toen wij dit nalieten, hebben wij aan alles gebrek gehad en zijn wij door het zwaard en door den honger verteerd.” Die dienst van de Melecheth des hemels was profijtelijk bevonden en zij beroepen zich tegenover Jeremia op de ervaring. De vrouwen vooral brachten deze offers, en maakten geheelde koeken om haar af te beelden (Jeremia 44 : 19). En tegenover de getrouwheid der massa, zoowel van mannen als van vrouwen, ten opzichte van de Melecheth des hemels, stelt nu de profeet de ontroerende vervloeking van den God van Israël, die over dit afvallige Juda bezoeking zal doen. Het blijkt echter uit Jeremia’s beschrijving duidelijk, dat er in zijne omgeving van het brengen van een menschenoffer aan Astarte geen sprake is.
Wel wordt duidelijk, dat de cultus der maangodin vooral door de vrouwen werd uitgeoefend. Dat dit verschijnsel saamhangt met de voorstelling, dat de maan beteekenis had voor de maanstonden en dus voor de vruchtbaarheid, die in het Oosten hoog gewaardeerd werd, lijdt geen twijfel. Als godin der liefde en der vruchtbaarheid was het voor de vrouwen vooral van gewicht haar gunst zich te verwerven. Doch ook voorspoed en geluk werd van haar verwacht.
Zoo blijkt dus, dat in Israëls volksleven zich de eeuwen door ook een tijdgeest heeft geopenbaard, die er naar streefde den dienst van den eenigen waarachtigen God, die zich in bijzonderen zin als de bonds-God des volks openbaarde, te ondermijnen en uit te roeien. Des te meer treft het feit, dat ondanks dit alles de Heere zich de eeuwen door een volk heeft bewaard, waaraan Hij zijne woorden toebetrouwde en waardoor Hij het licht zijner kennis heeft doen opgaan over de volkeren der wereld.
De dienst der maangodin behoort dus niet tot het Israëlietische volksleven in eigenlijken zin. Deze was van buitenlandschen oorsprong. De godsdienst van Israël stond naar zijn wezen en oorsprong lijnrecht over tegen dezen natuurdienst, waartoe ook de vereering der hemellichamen behoorde. Doch dit behoeft natuurlijk niet te verhinderen, dat ook in Israël de nieuwe maan met blijdschap werd begroet en dat de maan, om de groote beteekenis, die zij heeft voor het natuurlijk leven, met tal van feesten in verband stond. Het feest der nieuwe maan wordt door Amos (8 : 5) in een adem met den sabbath genoemd. Zoo ook 2 Kon. 4:23.
Daaruit blijkt, dat dit feest der nieuwe maan zeer oud en zeer belangrijk was. 1 Sam. 20: 5 blijkt de nieuwe maan met een feestmaaltijd verbonden te zijn. Jesaja 1 :13 wordt de nieuwe maan onder de godsdienstige feesten genoemd. En volgens Ezechiël 46 : 1 moest de tempelpoort naar het Oosten op het feest der nieuwe maan geopend zijn. De zevende nieuwe maan moest een groote feestdag zijn (Leviticus 23 : 24; Num. 29:1). Alle jaarfeesten, Pascha, Pinksteren, Loofhutten en Groote verzoendag, hingen samen met de maan. Doch hoezeer dus ook in Israël de beteekenis van de maan voor het volksleven werd erkend en in acht genomen, met een godsdienstige vereering der maan en dus met een maangodin heeft dit niets van doen.
De religieuse vereering der maan is van heidenschen oorsprong en heeft in Israëls eigen godsdienst nimmer een plaats gehad. Door Israëls historie gaat de roep: Hoor, o Israël, hoor! De Heere uw God is een eenige Heere!