Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kerkeraad

betekenis & definitie

De naam kerkeraad beteekent college en vergadering van den raad eener plaatselijke kerk. Hij is ontleend aan 1 Tim. 4:14, waar sprake is van ouderlingschap, Grieksch presbuterion, Latijn presbyterium, d. i. het college van ouderlingen; consistorium, d. i. de plaats waar de kerkeraad samenkomt, en vandaar het college van den kerkeraad zelf; synedrium, d. i. rechtszaal, raadhuis, kerkeraadskamer en zoo verder de kerkeraad zelf; en senatus ecclesiasticus, d. i. de kerkelijke senaat of de kerkeraad, middelnederlandsch kerckenraet, d. i. raad eener kerk.

In elke plaatselijke kerk moet een kerkeraad zijn. Dit rust op de Schrift. In alle gemeenten toch werden presbyters of ouderlingen verkozen (Hand. 14 : 23; Tit. 1 : 5), zooals in de gemeenten van Judea (Hand. 11 : 30); te Lystre, Ikonium en Antiochië (Hand. 14 : 21, 23); te Jeruzalem (Hand. 15 : 2, 6, 22, enz.). Deze afzonderlijke presbyters in elke kerk bleven niet los naast elkander staan, maar behoorden bijeen, en vormden een college van ouderlingen, d. i. een presbyterium of kerkeraad, zie 1 Tim. 4:14, waar van een ouderlingschap, d. i. een presbyterium of kerkeraad sprake is.

Zoo oordeelden ook de hervormers. De Roomsche kerken toch hadden geen ouderlingen en diakenen, dus ook geen kerkeraden meer. In elke kerk, die met de hervorming meeging, moest dus weer een kerkeraad ingesteld worden. De dassen, die het werk der reformatie voortzetten, zonden er eerst een predikant heen en die nam dan van de godzaligsten tot voorloopige ouderlingen en diakenen, om hem bij den verderen reformatorischen arbeid te steunen. Maar eerst wanneer de gemeente door voorafgaand onderwijs en door toelating tot het Avondmaal, gefundeerd was, moest hij uit het getal Avondmaalgangers sommigen ordelijk, d. i. naar de gewone orde en regel tot ouderlingen en diakenen aanstellen (Acta van de Synode van Dordrecht, 1578, art. 11). Waar het kon moest onverwijld een kerkeraad ingesteld worden, maar de plaatsen, waar nog geen kerkeraden konden zijn, werden volgens artikel 39 der Kerkenordening onder de zorg van een naburigen kerkeraad gesteld.

De instelling der ambten en de oprichting van kerkeraden, ’t zij dan voor het eerst of op nieuw, mag volgens artikel 38 der Kerkenordening niet geschieden dan met advies der classe. De begeerte en de drang moet wel van onderen, uit de geloovigen zelf, opkomen. De formatie en reformatie der kerken wordt niet van bovenaf door de dassen opgelegd, maar mag niet „dan met advies van de classe” geschieden. De classe heeft hier een dubbele taak: eenerzijds moet zij arbeiden en de kerken aansporen, opdat overal, waar het mogelijk is, de kerken worden ingesteld; en anderzijds moet zij er voor waken, dat er geen kerken geïnstitueerd worden, die geen levensvatbaarheid hebben, bijv. op plaatsen, waar een nederzetting mislukt, en de menschen weer wegtrekken. De instelling der ambten kan dan verder op tweeërlei wijze plaats hebben, nl. met of zonder de hulp van een plaatselijke kerk. Het beste is, dat een naburige kerk, waaronder de plaats ressorteert, of die door de classe daarvoor is aangewezen, leiding geeft of hulp verleent.

Maar is die hulp niet te verkrijgen, dan wijzen de geloovigen krachtens het ambt der geloovigen door eigen vrije keuze de ambtsdragers aan, en bidden van God dat Hij ze in het ambt stelle. Bij zulk een eerste verkiezing was het dan gewoonte, zoo mogelijk onder leiding van een naburigen kerkeraad, een vrije stemming te houden, omdat er nog geen eigen kerkeraad was, die een dubbel getal kon opmaken, maar bij de volgende verkiezingen was zij naar artikel 22 der kerkenordening aan de dubbele getallen gebonden.

De kerkeraad bestaat volgens artikel 37 der Kerkenordening uit de Dienaren des Woordsen de ouderlingen. Dat rust op de Schrift. In 1 Tim. 4 : 14 omvat het woord ouderlingschap (presbyterium, kerkeraad) ook alleen het college van presbyters of ouderlingen, die volgens 1 Tim. 5 : 17 dan nader in regeer- en leerouderlingen (ouderlingen en predikanten) onderscheiden worden. Aanvankelijk nam men tijdens de reformatie der kerken in de 16e eeuw ook de diakenen in den kerkeraad op, wat uit de tijdsomstandigheden, toen de verstrooide geloovigen moesten voortgeholpen worden, genoegzaam te verklaren is. Maar nadat de vrijheid kwam in 1572 en de kerken zich vaster konden inrichten, kwam de vraag op, of de diakenen wel tot den kerkeraad behoorden en wel verplicht waren de kerkeraadsvergaderingen bij te wonen. Over die vraag is heel wat te doen geweest.

In strikten zin omvat het woord kerkeraad in 1 Tim. 4 : 14 (ouderlingschap, presbyterium) alleen het college van presbyters of ouderlingen (regeer- en leerouderlingen), zoodat de zitting der diakenen alleen rust op kerkelijk recht. Vandaar dat artikel 38 der Kerkenordening dan ook bepaalt, dat in plaatsen, „waar het getal der ouderlingen zeer klein is, de diakenen door plaatselijke regeling mede tot den kerkeraad kunnen genomen worden ; hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op minder dan drie is bepaald”. Hieruit volgt tevens dat een kerkeraad minstens uit drie personen moet bestaan, bijv. twee ouderlingen en één diaken, of één predikant, één ouderling en één diaken. Hij vergadert in groote gemeenten in den regel alle weken een keer, in kleinere gemeenten doorgaans om de veertien dagen of om de maand. Tijd en plaats der gewone samenkomst moet aan de gemeente meegedeeld worden, om haar in de gelegenheid te stellen over vragen, bezwaren enz. met den kerkeraad te spreken.

Uit het feit, dat de diakenen principieel niet tot den kerkeraad behooren, volgt de regel, dat in groote gemeenten de kerkeraad (artikel37 K. O.) en de diakenen (artikel 40 K. O.) afzonderlijk vergaderen. Alleen is er voor kleine kerken een uitzondering toegelaten, n.l. dat de diakenen bij den kerkeraad genomen mogen worden. Maar daaruit volgt, dat de diaconale zaken alsdan op de gemeenschappelijke vergadering besproken worden. De diakenen staan dan als een soort hulpouderlingen de ouderlingen, en de ouderlingen als een soort hulpdiakenen de diakenen ter zijde.

In groote gemeenten echter vergaderen de ouderlingen (leer- en regeerouderlingen) en de diakenen afzonderlijk. Daar heeft men dan afzonderlijke kerkeraads- en diaconale vergaderingen. Alleen zoo nu en dan, meestal maandelijks, houdt de kerkeraad daar een breede vergadering met de diakenen er bij, zoodat men dan van gewone en breede kerkeraadsvergaderingen, kortweg den „smallen” en „breeden” kerkeraad spreekt. Tot de taak van den smallen kerkeraad behoort bijv. de regeling van den dienst des Woords en der Sacramenten; de catechisaties; de uitoefening van de tucht; het huisbezoek; de toelating tot den doop en het avondmaal; en de behandeling der ingekomen stukken, die op het kerkelijk leven betrekking hebben. Tot de taak van den breeden kerkeraad behoort: de verkiezing der ambtsdragers met het opmaken der dubbeltallen; de beoordeeling der bezwaren; de ontheffing van een beroeping, volgens de artikelen 4, 5, 22 en 24 der Kerkenordening; het opstellen, beoordeelen en goedkeuren der attestaties van inkomende en vertrekkende predikanten, volgens de artikelen 5 en 10 der Kerkenordening; de voorloopige beoordeeling en beslissing inzake een emeritaatsaanvrage naar artikel 13 der Kerkenordening; de censura morum volgens artikel 81 der Kerkenordening; het tegenwoordig zijn bij de kerkvisitatie volgens artikel 44 der Kerkenordening ; de regeling van het beheer der kerkelijke goederen, van collecten en contributies; de benoeming van financieele commissies van beheer, de vaststelling der traktementen volgens artikel 11 der Kerkenordening; de algemeene regeling der armverzorging; de goedkeuring der administratie volgens artikel 25 der Kerkenordening en het geven van advies aan diakenen inzake moeilijke diaconale zaken; de beslissing inzake vaste geldbelegging, leening, koop, verkoop, bezwaring van goederen, voeren van processen, oprichten van stichtingen, stichten van gebouwen voor kerk en armen enz.; en de behandeling van stukken van algemeenen aard, uitgezonderd die over kerkelijke en diaconale zaken in engeren zin, welke respectievelijk op den smallen kerkeraad en op de diaconale vergadering behooren.