Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Juda

betekenis & definitie

De vierde zoon van Jacob, uit diens huwelijk met Lea, Gen. 29 : 35, is de erfgenaam der belofte, niet om zijn uitnemendheid boven anderen — nog zeer jong huwde hij reeds een Kanaänietisch meisje, Gen. 38 :1—5; op rijperen leeftijd bedreef hij bloedschande met Thamar, zijn schoondochter, Gen. 38 : 13 v. — maar krachtens Gods vrijmachtige beschikking, Gen. 49 : 8 v., vg. Ps. 78 : 68.

Juda had drie zonen, Er, Onan en Sela; de eerste beide stierven kinderloos, Gen. 38 : 6 v.; zijn talrijke nakomelingschap dankt hij aan Sela, Num. 26 : 20, en aan Perez en Zera, uit zijn omgang met Thamar geboren, Gen. 38 : 29, 30, 1 Kron. 2:5. Bij den Sinaï komt de stam Juda aan het hoofd van het leger voor, Num. 2 : 3—9 ; deze had het grootste aantal strijdbare mannen, Num. 1 : 27, 26 : 22.

Juda is de eerste der stammen, die op goddelijke aanwijzing tegen de Kanaänieten optrekt, Richt. 1:2; ook later wordt hij in die bevoorrechte positie bevestigd, 20:18. ’t Sterkst treedt Juda op den voorgrond, als David tot koning wordt gezalfd. Vanaf Sauls dood stond Juda als zelfstandig koninkrijk met de hoofdstad Hebron gedurende V/2 jaar als „het huis van David” tegenover „het huis van Saul”, 2 Sam. 3 : 1,8; daarna wordt Sion in den stam Juda het middelpunt des rijks, de koninklijke residentie.

Gedurende de 73-jarige regeering van David en Salomo om het geheele volk wordt menigmaal Juda naast Israël of Jozef het eene hoofdbestanddeel der natie genoemd, 2 Sam. 11 : 11, 19:19, 24 : 1, 9, 1 Kron. 2 : 1 v., 1 Kon. 1 : 35,4 : 24, 25. Na de scheuring des rijks zette zich het koningsschap van Davids huis in Juda vast, dat nu als zelfstandig koninkrijk optreedt, in vereeniging met den stam Benjamin, 1 Kron. 12 : 16, 29, 1 Kon. 12 : 20 v., 2 Kron. 11 : 1, met een deel der inwoners van Simeon, 2 Kron. 11 : 13 v., 15 : 9, 1 Kon. 12 : 17 en, een tijdlang, ook met een deel van Efraïm en Manasse, 2 Kron. 13:9, 15 : 8v., 31 : 1, 6.

Tweemaal, onder Amazia en Achaz, werd Juda door Israël overweldigd, maar overigens bleek Juda wel tegen Israël opgewassen, ofschoon het echter nimmer die staatkundige beteekenis verkreeg als het Noordelijke rijk. In tegenstelling met Israël, waarin de troonwisselingen en omwentelingen menigvuldig waren, blijft in Juda het geslacht van David door geregelde troonsopvolging aan het bewind, en terwijl van de koningen van Israël geen enkele den Heere in waarheid vreesde, zijn er onder die van Juda mannen van uitnemende godsvrucht geweest.

Was reeds in ’t 6de jaar van Hiskia’s regeering Israël weggevoerd naar Assyrië, spoedig begon ook Juda’s macht te tanen. Josia, Manasse’s kleinzoon trad als reformatiekoning op, maar hij kon het bederf van den volksgeest niet stuiten, zoodat het oordeel Gods niet kon uitblijven.

Hij werd bij Megiddo door Farao Necho verslagen.

Nadat Jojakim, zijn oudste zoon, door Necho koning gemaakt was, wordt Egypte met de daarna schatplichtige landen aan Babel onderworpen.

Na 3 jaren Babel gediend te hebben, rebelleert Jojakim tegen Nebukadnezar. Gevolg: eerste wegvoering, waarbij Daniël en de 3 jongelingen (606).

Onder Jojachim, zijn zoon, heeft de tweede wegvoering plaats, waarbij Ezechiël (598). Zedekia, een jongere zoon van Josia, regeert, als vasal van Babel, 11 jaar: rebelleert, tegen Jeremia’s waarschuwing in, wijl hulp verwachtende van Egypte.

Na een beleg van 1 'l2 jaar bezwijkt Jeruzalem voor de Babylonische overmacht. Zedekia’s zonen werden voor zijn oogen geslacht, daarna hij zelf blind gemaakt, en naar Babel verbannen.

Derde wegvoering (588). Alleen de armsten werden in het land overgelaten onder Gedalja als landvoogd, die echter reeds na 2 maanden werd vermoord.Van Juda is de naam Jood afgeleid, Jerem.32:12, 34 : 9, 44 : 1, vg. 2 Kon. 25 : 25, e. a.