Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Bloedschande

betekenis & definitie

Lijfsgemeenschap tusschen twee personen die wegens bloedverwantschap niet met elkander in het huwelijk mogen treden. Naar Lev. 18 wordt verboden het huwelijk:

1. met de moeder;
2. met de stiefmoeder;
3. met de zuster of halfzuster;
4. met de kleindochter, de dochter des zoons of der dochter;
5. met de dochter van de stiefmoeder;
6. met de tante, zoo van vaders als van moeders zijde;
7. met de vrouw des ooms, van vaders zijde;
8. met de schoondochter;
9. met de schoonzuster;
10. met een vrouw en haar dochter of met de moeder en kleindochter, en
11. met twee zusters te gelijk.

Deuter. verbiedt als bloedschande de geslachtsgemeenschap met de stiefmoeder, de zuster en de schoonmoeder, zonder dat het den omgang verbiedt met de eigen moeder en dochter, iets dat als van zelf sprekend niet met even zoovele woorden wordt verboden. Ook worden in Deuter. niet de straffen vermeld op zulke vergrijpen, terwijl in Lev. 20 alle de bloedschanden, genoemd in Lev. 18, met de doodstraf worden bedreigd. Volgens Lev. 20 : 19 is ook verboden het huwelijk met een tante en Lev. 20 : 21 verbiedt ook nog het huwelijk met de vrouw van den gestorven broeder — in geval deze kinderen heeft, want anders was het leviraatshuwelijk hem geboden (Deuter. 25 : 5 v.v.). — Deze bloedschennige huwelijken worden met kinderloosheid bedreigd. Uit Ezech. 20 : 10 en 11 blijkt dat niettegenstaande de zware straffen waarmede deze zonden worden bedreigd, deze toch nog wei in Israël voorkwamen.

De Heere heeft het huwelijk ingezet en met groote gestrengheid waakt Hij over zijn heiligheid. Tot het wezen van het huwelijk behoort dat daarin man en vrouw als twee tot één vleesch worden, maar dan moeten zij vroeger ook werkelijk twee zijn geweest en mogen niet tot elkander in natuurlijke eenheid van ’t vleesch hebben gestaan! Een man moet zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen (Gen. 2 : 24); maar zulk een verlaten aan de eene, zulk een aanhangen aan de andere zijde kan dáár niet tot volkomen waarheid worden, waar reeds een nauwere bloedverwantschap tusschen man en vrouw bestaat. Toch is er nog een andere reden, die het huwelijk onder bloedverwantschap uitsluit, een reden die in het huwelijk als zoodanig is gelegen. Het huwelijk spreekt des menschen onvolkomenheid uit, leert hem afzien van zijn zelfgenoegzaamheid en zoeken in een ander persoon de noodzakelijke aanvulling van zich zelven, tegelijk met de roeping om het ongenoegzame in die andere personen op zijn beurt te vervullen. Dit nu kan hij niet doen indien man en vrouw niet verschillen. Omdat zij zoozeer verschillen kan de een den ander geven wat een van zich zelf niet heeft.

Het verschil wordt verondersteld. De liefde komt niet uit de overeenstemming, maar veeleer uit het verschil, uit de ongelijkheid. Wie met u huwen zal, moet anders zijn dan gij, en alwaar twee huwen die te veel op elkander gelijken, zijn ze over en weer onmachtig om den scheidenden factor tot ontwikkeling te brengen. Geestelijk blijven ze onvruchtbaar; dit nu verbiedt het huwelijk onder bloedverwanten. Bloedverwanten missen juist dit verschil, dat grondslag van elk huwelijk moet zijn. Beider bloed gelijkt op elkaar, vandaar de onvruchtbaarheid in hun geslacht.

De zegen ontbreekt. God geeft hun geen kroost.

Toch kunnen er omstandigheden en betrekkingen zijn voor den mensch, waardoor een andere echtelijke vereeniging dan met een bloedverwante den man onmogelijk is, of in den hoogsten graad bedenkelijk zou zijn. Daarom al is naar de boven aangehaalde wetsbepalingen een huwelijk tusschen broeders en zusters in den vleesche van God gevloekt en een der ergste vormen van bloedschande, tóch is in Adams gezin alleen maar door zulk een huwelijk de voortplanting van ons geslacht mogelijk geweest. Door huwelijken tusschen bloedskinderen is, toen Noach uit de Arke kwam, ons geslacht in stand gehouden en zijn deze huwelijken, in strijd met de dreiging in Lev. 18 en met wat wij thans door inteelt zien, zeer vruchtbaar geweest. Het beginsel nu dat heerscht bij deze strenge wetsbepalingen is de organische eenheid van ons menschelijk geslacht en uit dit ééne beginsel vloeiden zoowel de huwelijken onder Adams kinderen en Noachs kleinkinderen voort, als het latere verbod van huwelijken tusschen bloeden te nauwe aanverwanten. Zou ons menschelijk geslacht als organisch geheel bestaan, dan moest het wel in zijn oorsprong uit kinderen van één menschenpaar voortkomen, en omgekeerd, om niet in brokstukken uiteen te vallen, maar doorééngestrengeld als één geheel te blijven bestaan, moesten de familiën met elkander in gemeenschap treden en moest alzoo het huwelijk in de eigen familiën worden verboden. Zoo kan de schijnbare tegenstrijdigheid tusschen het leviraatshuwelijk en Lev. 18 : 16 ook worden opgelost. Israël moest als organisch volk geheel naar zijn stamindeeling in stand blijven en daartoe nu strekte ook de bepaling van het leviraatshuwelijk, omdat anders de juiste stamindeeling enz. in de war zou kunnen geraken, maar daartoe diende nu ook het verbod van het huwelijk met een broedersweduwe die kinderen had, wijl anders de familie zich te zeer in zich zelve zou oplossen.

In Lev. 18 en 20 is geen sprake meer van uitzonderingen en treedt veeleer het denkbeeld van bloedschande in al zijn kracht op den voorgrond. De wetsbepalingen en de straffen bedreigd bij overtreding bedoelen met afschuw te vervullen van de geslachtsgemeenschap met zulke menschen, van wie eerbied als jegens bloedverwanten ons terughoudt, gelijk dit uit komt in het woord bloedschande. Van dezen afschuw, zonder welke het familieleven bloot zoude staan aan het uiterste gevaar van verwoesting doordat de ontucht zich steeds verder uit zoude breiden; zonder welken weerzin en afschuw noch de kinderlijke betrekking der ondergeschiktheid, noch de zusterlijke betrekking der gelijkheid van orde kan blijven bestaan, werd in Egypte en Kanaän niets meer gevonden. Daar bestond in het belang van het kastenwezen juist de gewoonte, dat ieder met zijn zuster in het huwelijk trad en hier kwamen de Israëlieten in een land, door nog veel erger gruwelen verontreinigd. Daarom houdt de Heere zijn volk door deze wetten, die meer bepaald tot den man zijn gericht, tusschen twee grenzen, tusschen het land van zijn vroeger verblijf en dat van aanstaande woning en stelt aan Israël zijn volks- en familieleven voor, maar dat dan gebouwd op nieuwe en zedelijke grondslagen.

Reeds in den Codex van Chammoerapi komen allerlei wetsbepalingen voor met betrekking tot de bloedschande en de straffen daarop gesteld. Bij alle verschil met de Levietische bepalingen — de omgang met een zuster valt in het geheel niet onder de strafwet en huwelijken tusschen broeders en zusters, neefs en nichts zijn geoorloofd en komen voor — is er tòch ook wederom groote overeenkomst tusschenbeiden; zoo wordt de verboden omgang tusschen moeder en zoon met den vuurdood gestraft; die tusschen vader en dochter daarentegen met verbanning; tusschen vader en schoondochter met verdrinking en tusschen den zoon en de stiefmoeder, weduwe geworden, met uitsluiting uit de familie.

De bloedschande is dan ook schier bij alle cultuur-volken op zedelijke of staathuishoudkundige gronden voor strafbaar gehouden, en dit zoowel bij de oude volkeren als heden ten dage nog bij de jongere, hoewel er onderling groot verschil is met betrekking tot de graden van bloedverwantschap die in acht dienen te worden genomen, als met het oog op de zwaarte der strafbepalingen. Naar het Romeinsche recht bracht men de strafbaarstelling tot op den zevenden graad; bij de Germaansche rekening der graden werd de bloedverwantschap nog verder uitgebreid. Daar dit veel te ver ging kwam men tot eindelooze dispensatiën, die in de Middeleeuwen zelfs tot in den derden graad kon worden gegeven; niet in den eersten en tweeden graad, tenzij bij vorsten en uit hoofde van publiek belang.

Ook de kerken maakten nadere bepalingen met betrekking tot deze zonde. Met het Romeinsche recht, dat sedert de 10e eeuw in Duitschland werd ingevoerd, verbood ook het canonieke recht, voortgekomen uit de besluiten der kerkvergaderingen en de verordeningen der pausen, het huwelijk tusschen hen die na aan elkander waren verwant, hetzij door een natuurlijke verwantschap of door eene ontstaan door aanneming (adoptie) of ook door doop en vormsel, zoowel tusschen den doopvader en den doopeling als gevormde, als tusschen hen die doopen en vormen, en den doopeling of gevormde en zijn ouders. In de Luthersche kerk hebben onder de belijdenisschriften zich de Smalkaldische artikelen bepaald tegen die geestelijke maagschap verklaard. In onzen tijd geldt zij in de Duitsche Evangelische kerken nergens meer als beletsel voor het huwelijk. In die kerken zijn in onzen tijd nog onvoorwaardelijk verboden de huwelijken tusschen betrekkingen in rechte, zoowel klimmende als dalende lijn, en tusschen bloedverwanten in den eersten graad, en met vol- of halfbloed zusters. Voorwaardelijk verboden, dat is eerst na bekomen vrijspraak of dispensatie toe te laten, zijn de huwelijken tusschen betrekkingen in den tweeden ongelijken graad, alsmede in het algemeen tusschen hen, die niet één vleesch en niet van één vleesch zijn.

Alle andere graden van verwantschap laten het huwelijk toe. Ook is geoorloofd het huwelijk met de weduwe van den broeder, hetwelk de Engelsche wet nog altijd verbiedt, en waarover in de Christelijke Gereformeerde kerk op schier iedere synode is gehandeld.

De vraag in hoeverre de wetsbepalingen in Lev. 18 en 20 en elders in de Wet nog voor ons van kracht zijn is niet eenvoudig te beantwoorden met de verwijzing naar hetgeen God zelf daar heeft geregeld. Wij mogen noch kunnen de burgerlijke bepalingen van het Oude Testament, zooals ze daar staan, beschouwen als de wet Gods voor alle landen en volken. Wie zou durven beweren dat ook nu nog wie tegen één dezer bepalingen zondigt, door de Overheid zou moeten worden veroordeeld en ter dood gebracht? Ook deze wetten zijn in de eerste plaats door God aan het volk van Israël gegeven in den toenmaligen tijd; zij gelden, wat haarletterlijke bepalingen aangaat, niet voor alle eeuwen en landen. Immers voor ons geldt toch niet meer het leviraatshuwelijk; geldt dan nog wel de bepaling van Lev. 18 : 16? Niet alle bepalingen als zoodanig gelden dus nog. De letter van de aan Israël gegeven bepaling maakt de zaak voor ons maar niet eenvoudig uit; wij moeten sterk rekening houden met den nationalen vorm voor dien tijd waarin de inhoud der wetsbepalingen werd gegeven.

Hier volge nog een afzonderlijke bespreking van Lev. 18 : 16 en 18, wijl deze materie o.a. op de opeenvolgende synodes der Afgescheiden Gereformeerde Gemeente en die der Christelijke Gereformeerde kerk ter sprake kwam, en wel eerst onder den naam van „bloedschendige” huwelijken en later onder dien van „betwiste” huwelijken. Op de navolgende synodes en de door mij aangegeven bladzijden van de handelingen is sprake van deze huwelijken: Synode 1837, blz. 68; 1840, blz. 39 v.v.; 1849, blz. 33, 34; 1854, blz. 68, 80; 1857, blz. 35; 1860, blz. 43; 1863, blz. 44; 1866, blz. 23; 1869, blz. 32; 1872, blz. 52, 53; 1875, blz. 49. Derhalve vanaf 1837 kwam deze aangelegenheid op ieder volgende synode ter sprake. Op de synode van 1882 blz. 128 wordt gevraagd „dat de synode zich duidelijk uitspreke over de betwiste huwelijken, en in het bijzonder over het huwelijk van een oom met zijn nicht.” Bij het nalezen der handelingen dezer synodes blijkt klaar dat de vraag om een „duidelijke” uitspraak inzake de betwiste huwelijken niet ongemotiveerd was. De opeenvolgende synodes gaven allesbehalve duidelijke en eensluidende uitspraken; juist daarom keerde deze materie telkens weer terug; doch daaruit blijkt tevens hoeveel moeilijkheden aan deze aangelegenheid vast zitten. In art. 99, blz. 44 van de handelingen der synode van 1863 staat: de synode gelieve te herzien het besluit omtrent „bloedschandige” huwelijken, en wel van een man met de weduwe van den broeder zijner overledene vrouw, genomen in 1849 pag. 33 en 34.

Verder lezen wij dan: de synode vindt geen genoegzame reden om in deze zaak van het besluit van vroegere synoden af te gaan, dewijl het haar niet gebleken is, dat het voorgestelde huwelijk in Gods Woord, of ook in de aangevoerde 89ste (63ste?) vraag van de synode te Middelburg, 1581, regtstreeks wordt verboden en begeert dat de betrokken personen hierin zullen berusten. Voor de laatste maal komen de ;,betwiste” huwelijken ter sprake blz. 19 van de Acta der voorloopige synode van Nederduitsche Gereformeerde kerken 1888.

De zaak van „betwiste” huwelijken komt reeds voor op de „Nederlandsche Synoden” voor 1618 en 19, o.a. wordt gevraagd in vraag 63 op de synode van Middelburg 1581: „oft een man syner huysvrouen Zusters ofte Broeders dochter, daer of sijne huysvroue moeye wes, mach trauwen? Is gheantwoordt: Neen.” Overeenkomstig dit antwoord lezen wij ook in de kantteekeningen van de Statenvertaling op Lev. 18 : 16: „van dese wet wiert doenmaals uytgenomen wanneer de broeder sonder mannelicke erfgenamen na te laten gestorven was; want dan moeste de naeste broeder, of bloedvrient, de weduwe trouwen,' om sijnen gestorvenen broeder zaet te verwecken, Deut. cap. 25 vs. 5, Matth. 22, 24. Uyt dese wet volght nootsakelick dat een vrouwe met den eenen broeder getrouwt sijnde, niet en magh, na syn doot, met den anderen broeder trouwen: ende gelijckformelick een man met de eene suster getrouwt zijnde en magh na hare doot, d’ander suster niet trouwen.” Overigens stond zoo min voor de Gereformeerde kerken der vaderen als voor die van den lateren tijd vast in welke graden van bloedverwantschap een huwelijk verboden was en daarom werd op de nationale synode van Dordrecht (1576) besloten: „de Overheyt sal ghebeden worden datse die houwelicken niet en verbiede, soo vele sulckx na gheleghentheyt der tijden ende plaetsen voeghelick geschieden kan, in die graden der bloetverwantschap ende maeghschap in den welcken de selvighe soo door godlicke als door keyserlicke Rechten ghelaten werden . . .” Cap. V. Van het Houwelick VII. Wat nu het huwelijk verboden in Lev. 18 : 16 en 18 betreft, zoo heeft men zich in de 16e eeuw in deze aangelegenheid steeds gehouden aan wat de Roomsche kerk daaromtrent had bepaald. De Gereformeerde godgeleerden van de Leidsche faculteit, à Marck en De Moor, ten deele vroeger ook Voetius e. a. beweerden in hunne vertoogen dat Lev. 18 behoorde tot de zedewet en niet tot de burgerlijke wet van Israël en dus van eeuwige kracht is.

Echter ook zij aanvaardden niet de consequentie van deze bewering in de doodstraf van den overtreder. Verder achtten de kantteekenaars ook verboden het huwelijk met de zuster van de overleden vrouw, doch dit is wel afgeleid uit Lev. 18 : 16 maar staat er niet met evenveel woorden. Thans wordt door de deskundigen vrij algemeen aangenomen, dat in Lev. 18 :18 sprake is van een huwelijk gelijk dat van Jacob en Rachel, nadat hij Lea reeds gehuwd had. Uit vs 18 is niets af te leiden voor een verbod van een huwelijk met de zuster van de overleden vrouw. In Lev. 20:21 staat dan eindelijk dat indien een man een huwelijk aangaat als in Lev. 18 : 16 verboden wordt, dit huwelijk dan kinderloos zal zijn. Gold dit gebod voor onzen tijd nog in zijn kracht dan moesten zulke huwelijken kinderloos zijn, wat volstrekt niet altijd het geval is.

Uit een en ander blijkt dat een Overheid, die God vreest en let op zijn wet toch nog wel degelijk zou kunnen aarzelen met zulk een huwelijk aan zijn onderdanen te verbieden. En het is niet bij geval dat deze vraag in de Gereformeerde kerken in de laatste jaren niet meer voorkomt op de agenda harer meerdere vergaderingen en stellig zou het te betwijfelen zijn of wij van haar bijaldien zij weer ter sprake kwam een verbod van zulk een huwelijk zouden kunnen verwachten. In Amerika is op meer dan eene kerkelijke vergadering het vroegere verbod ingetrokken, vgl. ook Kuyper, E Voto IV, blz. 147-151.

In het jaar 1656 gaf het Groot Placaatboek 2, 2442 nog „alle penen — jegens de incestueusen ende Bloetschenders . . .” Zulk een bloedschender droeg ook den naam van bloedschoffeerder. Volgens het Nederlandsch burgerlijk wetboek, vijfde titel, van het huwelijk, eerste afdeeling 87, is het huwelijk verboden tusschen alle personen, die elkander bestaan in de opgaande en nederdalende linie, hetzij door wettige, hetzij door onwettige geboorte, of door aanhuwelijking; en in de zijdlinie tusschen broeder en zuster, wettige of onwettige. 88. Ook is het huwelijk verboden:

1°. Tusschen schoonbroeder en schoonzuster, wettige of onwettige;
2°. tusschen oom of oud-oom en nicht of achternicht, mitsgaders tusschen moei of oud-moei en neef of achterneef, wettige of onwettige. De koning kan, om gewichtige redenen, het verbod, in dit artikel vervat, door het verleenen van dispensatie opheffen.

< >