Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Jonas Michaëlius

betekenis & definitie

De eerste predikant die naar het eiland Manhattan in Nieuw-Nederland werd gezonden, geboren in 1584, bediende, na te Leiden gestudeerd te hebben, het Evangelie in een der kruiskerken van Brabant. In 1612 vertrok hij naar Nieuw Bokswoude, een dorp in Noord-Holland, welke gemeente hij in 1614 met het naburige Hem verwisselde.

In 1624 vertrok hij, waarschijnlijk op de vloot van Piet Hein, als predikant naar St. Salvador in Brazilië.

Toen de Hollanders deze vesting moesten ontruimen, nam hij in 1625 of 1626 de wijk naar üuinea. In 1627 keerde hij naar het vaderland terug, om 24 Januari 1628, met vrouw en kinderen, in dienst der West-Indische Compagnie, en afgevaardigd door den kerkeraad van Amsterdam, uit de haven van Texel naar Nieuw-Nederland uit te zeilen.

Al vroeger, 1624, was zekere Bastiaan Krol als krankenbezoeker of ziekentrooster daarheen gezonden. De kerkeraad van Amsterdam gaf hem het recht om den Doop en de Trouw te bedienen, mits zich daarbij houdende aan de voorstellen van gereformeerde leeraars als Bullinger e. a.

Er was daar dus reeds een praeformatie van een kerk. Toen nu Michaëlius, als eerste predikant van Nieuw-Nederland, 7 April 1628 op Manhattaneiland voet aan wal zette, stelde hij daar een kerkeraad aan, waarin ook Krol, die sinds kommies op het fort Oranje geworden was, zitting had.

Met Krol werden voorts als ouderlingen benoemd: de Directeur van Nieuw-Nederland, Pieter Minuit, afkomstig van Wezel, en diens zwager, Jan Huygen, winkelhouder der Compagnie. De. viering van het Heilig Avondmaal had om de vier maanden plaats en dan kwamen er ongeveer 50 avondmaalgangers.

Van deze communicanten, zoo Walen als Duitschers, had een gedeelte voor het eerst ten overstaan van den kerkeraad, belijdenis des geloofs afgelegd; een ander deel had kerkelijke attestaties kunnen vertoonen ; een derde partij had vergeten ze mee te nemen, niet denkende dat hier een gemeente geformeerd en opgericht zou worden; een vierde deel had ze in een algemeenen noodlottigen brand verloren.

Deze waren toegelaten op goede getuigenissen van hun bekenden, en ook op hun dagelijksch goed gedrag, „dewijle men in sulcke gelegenheyd om een beginsel te maken, alle behoorlijcke formaliteyten soo naeuwe niet can observeeren.” Zóó schreef Michaëlius den 11 den Augustus in een brief aan Ds Adriaan Smout, predikant te Amsterdam.

Verder vertelt hij dan in dien brief, dat hij den broederen, die alleen Fransch verstonden, het Avondmaal toegediend had in de Fransche taal en op de Fransche wijze, met een voorafgaande predicatie, die hij in geschrift voor zich had liggen, omdat hij in het Fransch nog niet voor de vuist durfde spreken. Hoewel de kleine raad der kerk uit niet meer dan 4 personen bestond, en drie daarvan ook politieke bedieningen hadden, wenschte Michaëlius toch zooveel mogelijk de kerkelijke en burgerlijke zaken gescheiden te houden, „om alle verwerringen ende brodderyen te verhoeden”.

Zelf wilde hij ook geen bemoeial zijn, noch zich mengen in dingen, die hem niet aangaan. Ook aan de zending onder de Indianen wijdde hij zich.

Hij heeft kennis gemaakt met de inwoners, hun taal, godsdienst, zeden en gebruiken. De natie des lands beschrijft hij als wild en woest, vreemd aan alle burgerlijke beschaving, onbeleefd en bot als tuinstaken, volleerd in alle boosheid en goddeloosheid, verduivelde menschen, die niemand anders dan den Duivel dienen.

Zij gaan om met vele tooverijen, waarzeggingen, bezweringen en snoode kunsten, zoodat ze bijna in geen banden of sloten te houden zijn. Zij zijn zoo diefachtig en verraderlijk als zij groot zijn, en in wreedheid zijn ze gansch onmenschelijk en meer dan barbaarsch, en gaan de Afrikanen daarin ver te boven.

Hun taal is hoogst moeilijk aan te leeren. Vervolgens ontwikkelt Michaëlius een plan tot kerstening dezer volken.

De volwassenen moet men maar „in haer wesen” laten, en met de kinderen beginnen.

Deze moeten nog jong zijnde van de ouders afgezonderd en uit den stam verwijderd worden, om ze door een kundig en godzalig schoolmeester te laten onderwijzen.

Met elkander kunnen zij dan hun moedertaal blijven spreken, om zich zóó voor te bereiden, ten einde later als inlandsche zendelingen werkzaam te zijn. Ofschoon hij slechts voor 3 jaar door de West-Indische Compagnie was aangesteld, is Michaëlius daar nog een jaar langer gebleven.

In het vaderland teruggekeerd, verscheen hij in de vergadering van den kerkeraad van Amsterdam, om verslag over zijn arbeid uit te brengen. Hij spreekt daar dan ook over de slechte verhouding, die er geweest was tusschen hem en den directeur-generaal Minuit, welke aanleiding werd voor zijn terugkeer naar het vaderland.

Vijf jaar lang hooren we dan niets van hem. Maar in 1637, als de Bewindvoerders der West-Indische Compagnie weer een predikant in Nieuw-Nederland noodig hebben, en Michaëlius „van dienst ledich” is, wordt hij hun door de deputaten voor de Indische zaken aanbevolen.

De Bewindvoerders antwoordden, dat, als zij hem noodig hadden, zij hem zouden ontbieden. In het volgend jaar werd hij nog eens aanbevolen, doch weer niet aangenomen.

Om welke reden schuilt in het duister. Waarschijnlijk school ze in de wanverhouding tusschen Michaëlius en Minuit.

De verdere loop zijner levensgeschiedenis is niet bekend.

Het kerkelijk archief van Nieu-Bokswoude en de Acta van de classis Enkhuizen zijn verbrand, en in het kerkelijk archief te Hem vindt men over dezen persoon geen nadere inlichtingen.

Maar Prof. Dr A.

Eekhof, ten onzent de kenner bij uitnemendheid van Amerika’s kerkelijke historie, bleef onvermoeid zoeken naar bronnen voor het leven van Michaëlius, en was zoo gelukkig een tot dusver onbekenden, eigenhandig in het Latijn geschreven brief van Michaëlius te vinden, door hem gezonden van het eiland Manhattan op 13 September 1630 aan zijn vriend en weldoener Johannes van Foreest te Hoorn. Deze brief nu werpt op den toestand van de kolonie in Nieuw-Nederland omstreeks 1630 en op het karakter en het leven van den directeur-generaal Pieter Minuit een verrassend licht.

Als facsimile werd deze brief opgenomen in het prachtwerk -.Jonas Michaëlius, Founder of the Church in New-Netherland, by Prof. Dr A.

Eekhof, A. W.

Sijthoff’s Publishing Company — Leyden; een monumentaal werk, waarin keurig bijeengebracht werd al wat er tot op heden van dezen predikantzendeling uit den bloeitijd onzer Gereformeerde kerken bekend is.

< >