Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Egypte

betekenis & definitie

De naam Egypte wordt gemeenlijk gehouden voor de door de Grieken tot ons gekomen verwording (Aiguptos) van het Egyptische Ha(t)-ka-ptah (= de tempel van Ptah’s gelijkenis), dat oorspronkelijk de naam was van den Ptahtempel te Memfis, welke naam daarna op de stad en eindelijk op het land overging. De Egyptenaren zelf noemden hun land Kêmet — het zwarte land, in tegenstelling met de desjret, het roode land (der woestijnen).

De gewone naam was echter Tam = de twee landen. Een dichterlijke naam is (P)-to-mere = (het) land van overstrooming.

De Babyloniërs en Assyriërs gaven het land een naam, gevormd door de medeklinkers m, s en r, waarvan de uitspraak uiteenloopt: Misri, Musur, Musuru, Musri, zelfs Missari en Mizirri. Die drie medeklinkers vinden we ook terug in het Hebreeuwsche Masor (2 Kon. 19 : 24; Jes. 19 : 6; 37 : 25; Micha 7:12) en het meer gewone Misrdim.

Gewoonlijk houdt men Misraim voor een tweevoud, aanduiding van Boven- en Beneden-Egypte. Zeker is dit echter niet, daar Misrdim in Jes. 11 : 11, Jer. 44 : 1 uitdrukkelijk onderscheiden wordt van Patros of Beneden-Egypte en Masor ook gebruikt wordt van Beneden-Egypte.

De beteekenis van Masor en Misraim is onzeker. De vocalisatie Masor hebben we misschien hieraan te danken, dat masor = vesting en Egypte’s Oostergrens door een reeks vestingen was afgesloten.

Misrdim beteekent zeker „(door dijken) ingesloten wateren” noch „dubbel versterkte omheining”. Waarschijnlijk is de uitgang geen aanduiding van tweevoud, maar van de richting (naar Msr).Egypte ligt in den Noordoostelijken hoek van Afrika, maar werd oudtijds gewoonlijk bij Azië gerekend. Het strekte zich uit van Assoean tot de Middellandsche Zee, een oppervlakte ongeveer zoo groot als Nederland. De grootste breedte van het Nijldal is 25 K.M., die van de Nijldelta 160 K.M. Tot Egypte behoorde ook de 125 K.M.2 groote oase van Fajjoem, een dal in de Lybische woestijn, dat door het met den Nijl in verbinding staande „Jozefkanaal” tot een van de vruchtbaarste landschappen van Egypte is gemaakt.

De ondergrond van het Nijldal bestaat uit kalksteen, waarin de Nijl zich een bedding heeft uitgegraven. De kalksteenrotsen van pl.m. 100 M. hoogte, die de rivier soms heel dicht naderen, bepalen de breedte der vallei, waar in den loop der eeuwen het vruchtbare Nijlslib een uitstekenden kultuurbodem heeft gevormd. Deze kalksteen heeft gediend als bouwmateriaal voor de groote pyramiden. Boven Edfoe begint de zandsteen, die in Nubië overheerschend is en de natuurlijke barrière vormt, die Egypte van Nubië scheidt. Deze zandsteen was het bouwmateriaal voor de meeste oude tempels. Iets Zuidelijker, bij Assoean, dringt de Nijl door rotsen van rood graniet en syeniet, waaruit de bekende obelisken zijn gehouwen.

In het Oosten verheffen zich langs de Roode Zee bergtoppen van meer dan 2000 M., waaruit men oudtijds dioriet, donkerrood porfier, zwart graniet en honiggeel albast haalde voor zijn bouwwerken. Hier vond men ook smaragd en goud, terwijl men koper haalde uit de mijnen van het Sinaï-schiereiland en een weinig ijzer uit Nubië. Zout, aluin en loogzout vond men in de Lybische woestijn, waarin vijf oasen lagen van Noord tot Zuid, welke sinds de 18de dynastie (pl.m. 1500 v. Chr.) tot Egypte behoorden.

Egypte heeft een zeer warm klimaat, dat echter gedurende de zes zomermaanden door den „koelen Noordenwind”, dien iedere Egyptenaar zich in het toekomende leven toebidt, wordt getemperd. Een ware plaag is de Chamassïn, „de warme wind”, gewoonlijk ten onrechte chamsin (= vijftig) genoemd, een warme wind, die gedurende de vijftig dagen, welke aan het zomersolstitium voorafgaan, uit het Westen komt, beladen met de fijne zanddeeltjes der Lybische woestijnen. Terwijl het in Noord-Egypte nog weleens regent, is in Zuid-Egypte de hemel meest onbewolkt. Het land is dan ook ten eenenmale afhankelijk van den Nijl, wiens overstroomingswater zorgvuldig door een uitgebreid kanalensysteem zoo gelijkmatig mogelijk wordt verdeeld. Het stijgen van den Nijl, gevolg van tropische regens in het merengebied in Midden-Afrika, begint in Juni en houdt drie maanden lang aan. Het water handhaaft zich gedurende één maand en neemt tegen het einde van October geleidelijk af.

Dan wordt het land bezaaid. Einde Maart wordt geoogst. Steeds dieper daalt de waterstand, totdat in Juni de nieuwe kringloop begint. Vandaar de verdeeling van het jaar in drieën: de „overstrooming”, die gerekend wordt den 20sten Juli te beginnen, de tijd van het „uitspruiten” van het zaad en de „oogst”. Deze overstroomingen hebben het Nijldal overdekt met een 10 M. dikke laag slib, aangevoerd van de Abessynische hooglanden. Het uitblijven daarvan beteekende hongersnood.

De profeten kenden dan ook geen vreeslijker bedreiging voor Egypte dan „de rivier zal verdroogen” (Jes. 19 : 5v.v.; Zach. 10 : 11; Ez. 29 : 10; 30 : 12). Egypte was de korenschuur van alle omliggende volkeren (Gen. 12 : 10; 42 : 1; 43 : 2).

Bosschen had Egypte niet. Van de vruchtboomen kende men behalve verschillende palmsoorten, den vijg, sykomoor, granaatappel, tamarisk, wilg en akazia. Overal werd wijn verbouwd, maar de nationale drank was een soort bier. Onder de graansoorten kende men gerst, tarwe en gierst, vgl. Ex. 9 : 31 v. Voorts ui, prei en knoflook, radijs, meloen en komkommer, vgl.

Num. 11:5. Vlas werd overal verbouwd. De balsemstruiken leverden zalven. Olijfolie werd meest uit Azië geïmporteerd. In de moerassen groeide riet, papyrus en de lotusbloem. Het papyrus (pa-p-iur = de [plant] van de rivier) werd behalve als „papier” ook gebruikt voor het maken van touwen, matten, sandalen, manden en zelfs kleine schepen, vgl.

Ex. 2 : 3, Jes. 18 : 2, Job 9 : 26. Onder de dieren kende men den ezel, vooral als lastdier; sinds de Hyksos ook het paard, dat vooral in den oorlog werd gebruikt, vgl. Deut. 17 : 16, 1 Kon. 10 : 28 v. Dat de oude Egyptenaren kameelen gehad hebben blijkt niet. Voorts hadden ze groote kudden runderen, schapen, geiten en varkens. Hond en kat waren huisdieren naast wezel en ichneumon (Egyptische muis).

Van de wilde dieren kende men jakhals, vos en hyena; leeuw, lynx en luipaard worden alleen in de oudste tijden vermeld. In den Nijl leefden naast tal van vischsoorten (Num. 11 : 5) krokodillen en nijlpaarden. Ten Zuiden van Assoean zag men olifanten en rhinocerossen. Eindelijk had men massa’s kikvorschen, schorpioenen, hagedissen, slangen, vliegen en luizen.