Geboren 30 Maart 1843, overleden 11 Februari 1914, werd in zijn jeugd bestemd om opgeleid te worden tot officier, maar heeft den Koning der kerk acht en veertig jaren mogen dienen in het Evangelie, al die jaren vergezeld van zijn trouwe edele gade, dochter van Prof. S. van Velzen, zijn leermeester aan de Theologische School te Kampen.
Man van beschaving, fijn in vormen, kon hij met aanzienlijken gemakkelijk omgaan, maar was hij ook bij de eenvoudigsten aanstonds thuis, ja bij de kerk onder het kruis. Hij diende achtereenvolgens de kerken te Den Bosch, Rotterdam en Haarlem, en was daarna als geestelijk verzorger te Veldwijk werkzaam.
Met zijn schoone priesterlijke gestalte en zijn welsprekende warme prediking boeide hij zijn gehoor buitengewoon. Niet alleen echter met het woord, maar ook met de pen heeft hij gearbeid voor het Koninkrijk Gods.
Zoo was hij jarenlang, als opvolger van Esser, redacteur van Maranatha, en wist daaraan uitnemende krachten als Van Andel, de Savornin Lohman, Keuchenius en de Geer te verbinden. Ook zagen verscheidene stichtelijke werkjes van zijn hand het licht, als: De rots der ontkoming; De Christen en zijn Qod; De staf des pelgrims; De vraagbaak der wijzen; De Held der hulpe, alsmede leerredenen.
Men vindt er iets van het Engelsche type in terug.