Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Theologische School te Kampen

betekenis & definitie

A. De opleiding tot den dienst des Woords bij de Afgescheidenen

In den kring der Kerken, die ontstaan waren door de actie der Separatie, begon men al spoedig de behoefte te gevoelen aan degelijke theologische opleiding. Op de synode van 1836 werden al bepalingen gemaakt voor de eischen der examens en werd vastgesteld, dat er „gevraagd zou worden ervarenheid in de Hebreeuwsche en Grieksche talen mitsgaders kennis van de beschouwende en dadelijke godgeleerdheid, goed verstand van het herderlijke werk en bekwaamheid in de predikkunde behalve in bijzondere gevallen; maar er bestond geen opleiding” (Leven van H. de Cock pag. 592). Een paar jonge menschen werden naar Zwitserland gezonden, waar te Genève Merle d’ Aubigné, Gaussen, Havernick en Malan onderwijs gaven. Tot deze behoorde o.a. P. Dijksterhuis (Dr H.

Bouwman, De crisis der jeugd, pag. 64). Anderen studeerden bij predikanten. Omdat de behoefte aan gestudeerde predikanten steeds grooter werd, besloot de Provinciale synode te Groningen 13 Maart 1838 een hoogeschool op te richten. Aan Ds H. de Cock werd het onderwijs in de theologie opgedragen. Dit onderwijs zou omvatten de leerstellige en wederleggende godgeleerdheid, de Bijbelsche en kerkelijke geschiedenis en de predikkunde. Op de vergadering van 1 October 1838 werd volgens art. 4 uitgesproken:

1. Worden de gemeenten opgewekt, om te zien naar mannen (onder hen of elders) die vol des Heiligen Geestes zijn, en dezelve dan, na voorafgegaan vasten en bidden, te roepen, om zich te laten voorbereiden, examineeren en bevestigen tot hun leeraar.
2. Die nu geroepen is van eenige gemeente en zich wil laten voorbereiden op de daartoe aanwezige hoogeschool alhier te Groningen bij Ds H. de Cock moet hebben van zijn gemeente en classis een genoegzame attestatie.
3. Wordt in de zoodanigen vereischt een genoegzame kennis in die punten, waarover het onderwijs gaat, in de vorige vergadering art. 4 vermeld, aleer men iemand tot het examen zal toelaten. Doch, wanneer de omstandigheden uitzonderingen maken, hierover kan de commissie oordeelen, welke daartoe benoemd is nl. Ds H. de Cock, R. Kema, E. Lindeman, leeraar en ouderlingen te Groningen, R. Medema, ouderling te Adorp.
4. Zal het examen geschieden in het bijwezen van niet minder dan twee of drie leeraars met twaalf ouderlingen uit deze provincie, waartoe uit de vier klassen ieder drie tot die commissie zullen verkozen worden. Vooreerst zal deze commissie tot het examen vergaderen op kosten der provincie.
5. Indien het examen is wel bevonden, dan zal de bevestiging van den geroepene en geëxamineerde, naar omstandigheden, voortgaan in zijn gemeente, alwaar dan na die bevestiging Ds H. de Cock lid blijft van die kerkeraadsvergadering.

De provinciale vergadering van Drente droeg het onderwijs ook op aan Ds H. de Cock. Er kwamen nu bij Ds H. de Cock in Groningen aan de pastorie een 20-tal mannen en te Dwingelo ten huize van F. A. Kok een elftal. Het waren mannen, die des daags hard moesten werken (boeren en handwerkslieden) en die alleen des avonds en des nachts tijd hadden om het Woord Gods te leeren verstaan. De ouderen onder hen waren veelal als oefenaars bezig en behoefden geen talen te leeren.

Dat moesten de jongeren wel (H. Bouwman, De crisis der jeugd, pag. 65).

Zoo bleef het tot 1842. Na het overlijden van De Cock werd zijn werk voortgezet in Groningen door Ds T. F. de Haan. Deze was predikant te Ee in Friesland (1835—1839). Hij was bijzonder bekwaam in het Hebreeuwsch en in het Arameesch en had zelfs op de voordracht gestaan van hoogleeraar te Groningen. In 1839 scheidde hij zich van de Nederlandsche Hervormde kerk af.

Op de provinciale synode te Leeuwarden, gehouden 24 Juni 1841, werd hij aangesteld om zich te wijden aan het werk der opleiding. In 1842 kwam De Haan in Groningen. Hij zou de plaats vervullen van den overleden De Cock en ten dienste van de beide provinciën Groningen en Friesland zijn. In 1853 werd hem een mededocent (hoofdonderwijzer) toegevoegd in Ds H. G. Poelman.

In Dwingelo werd als opvolger van De Cock aangewezen Ds F. A. Kok, predikant te Dwingelo. Toen deze naar Wanswerd vertrokken was, werd zijn werk voortgezet door zijn broeder Ds W. A. Kok, die predikant was in RuinerwoldKockange.

Toen deze in 1846 naar Hoogeveen trok, gingen de studenten met hem mede. In de litterarische vakken werd Kok bijgestaan door den heer Rosenzweig, een bekeerden Jood, en later door den student J. Bavinck, die het onderricht in de oude talen voortzette, toen hij in 1848 naar Uelsen en Wilsum in het Graafschap vertrok. In 1853 werd J. Bavinck tweede leeraar aan de school te Hoogeveen, waarheen hij met zijn studenten vertrok. Ook in de provincie Zuid-Holland zorgde men voor de opleiding van aanstaande dienaren des Woords.

Ds P. Dijksterhuis had in Dordrecht enkele leerlingen, maar, toen deze naar Genderen vertrok, werd een Theologische school gevestigd in Schoonhoven, waar Ds F. A. Kok predikant was. Kok zelf onderwees in dogmatiek, exegese, kerkgeschiedenis, poimeniek, geschiedenis en inhoud der formulieren en kerkregeering. In de oude talen onderwees eerst de heer Rosenzweig, die naar Noord-Amerika vertrok en opgevolgd werd door den heer d’Ancona, candidaat in de wis- en natuurkunde en in de letteren, gepromoveerd te Utrecht.

In Overijsel was een opleiding te Ommen bij Ds Van Raalte. In 1844 vertrok deze naar Arnhem. Hij werkte samen tot 1846 met A. Brummelkamp van Hattem. Toen Brummelkamp naar Schiedam vertrokken was, ging hij voort met onderwijs geven. Hij gaf ook nog onderricht te Arnhem (H. Bouwman, De crisis der jeugd).

Hoe ongeëvenaard de ijver en hoe onberispelijk de bedoeling dezer mannen ook mocht zijn, hun onderwijs kon niet dan gebrekkig wezen. Ze hadden geen tijd genoeg en de noodige leermiddelen moesten ze ontberen (Gedenkschrift S. v. Velzen, pag. 121 v.v., Studentenalmanak, jg. 1885, pag. 72). De toestand mocht niet zoo blijven. Dit werd vooral duidelijk door de theologische geschillen, die er in de gemeenten ontstonden, en die rechtstreeks of zijdelings gevoed werden door de leeraars, die aan onderscheiden scholen waren opgeleid. Iedere provincie stond bijna op zichzelve.

De eene provincie erkende de leeraars, die in een andere provincie opgeleid waren, vaak niet. Er moest eenheid van opleiding komen. Dat was voor den welstand der kerk, waarin men met tal van moeilijkheden te worstelen had, broodnoodig.

B. De wordingsgeschiedenis der Theologische School

Op de Synode te Groningen in 1846 kwam de zaak der Theologische School ter sprake. Vooral Ds T. F. de Haan bepleitte haar belangen. Op den 19den September vandatjaar sprak de Synode uit, dat ze over de opleiding der dienaren nog niets vast kon besluiten (Hand. Synode 1846). Reeds op 21 September 1846 kwam de Synode op haar besluit terug op voorstel van T.

F. de Haan (Hand. Synode 1846, pag. 17). Er werd nu een commissie benoemd bestaande uit de dienaren des Woords De Haan, Postma, F. A. Kok en Poelman, bij welke commissie iedere provinciale Synode hare gedachten en eventueele voorstellen in betrekking tot een algemeene School kenbaar kon maken. Aan Ds de Haan werd opgedragen vanwege de commissie een ontwerp aan de provinciale Synoden te zenden.

Dit plan hield in hoofdzaak het volgende in: er kome een algemeene School met twee onderwijzers, die tezamen een derden kunnen benoemen alleen voor het onderwijs in de talen. De studenten der provinciale scholen zullen opgewekt worden naar de algemeene School te gaan, maar ze zullen daartoe niet verplicht worden. Het eindexamen van alle studenten wordt afgenomen door de onderwijzers der algemeene School. In elke provincie zal een Kas voor behoeftige studenten komen (Hand. Synode 1846).

Over ’t algemeen viel dit plan in goede aarde. Op een volgende Synode zou beslist worden, of men het plan tot uitvoer zou brengen. Deze Synode werd gehouden in 1849 te Amsterdam.

Ze hield haar vergaderingen onder gansch bijzondere omstandigheden. De cholera woedde hevig in Amsterdam. Een dienaar des Woords (geen lid der Synode doch een hospitant) werd door den dood weggenomen. Nog zeven leden moesten wegens ongesteldheid vertrekken. De vergadering meende in de mogendheid des Heeren te moeten voortgaan (Gedenkschrift, pag. 123). Toen ook hier gebleken was, dat men een algemeene School voor de geheele kerk begeerde, besloot de Synode tot hare oprichting.

Er werden drie leeraren benoemd, die den niet weidschen titel van hoofdonderwijzer zouden dragen. Deze drie mannen waren de dienaren Gezelle Meerburg, De Haan en Van Velzen.

Na vele besprekingen werd eindelijk de voormalige academiestad Franeker als plaats ter vestiging der op te richten Theologische School aangewezen. Aan de gemeente van Franeker werd onder enkele voorwaarden het voorstel gedaan, om, bijaldien zij vacant was, de drie hoofdonderwijzers te beroepen als herders en leeraars. Met dit voorstel werd de gemeente van Franeker in kennis gesteld. Zij was er zeer verblijd over en ging op de zaak in. Zij stelde zich ter beschikking van de Synode, maar, voor het antwoord van Franekers kerkeraad ter Synode was, was er al een brief van den kerkeraad van Amsterdam ter Synode, die vele bezwaren inhield tegen de stichting der Theologische School te Franeker. Men achtte het in Amsterdam èn met het oog op de studenten èn met het oog op de provincie Noord-Holland èn last not least met het oog op de gemeente te Amsterdam belangrijk en noodzakelijk, dat de School te Amsterdam gevestigd zou worden.

Men meende, dat men Ds S. van Velzen niet missen kon (Hand. Synode 1849). De Synode bleef echter bij haar eenmaal genomen beslissing.

Zoo wachtte de kerk alleen nog maar op uitvoering van het besluit der Synode. Wat men algemeen verwachtte, geschiedde niet. Er rezen in de kerken allerlei geschillen over de School. Amsterdam en Noord-Holland werkten het meest tegen. Gezelle Meerburg talmde met zijn beslissing inzake zijn benoeming. Verschillende provinciën hadden bezwaren tegen de manier, waarop men de kosten der School zou dragen.

De Synode zou een tarief vaststellen, volgens hetwelk elke provincie zou bijdragen. Dat alles tezamen leidde er toe, dat er van de uitvoering van het Synodaal besluit niets kwam.

In 1851 werd weder een Generale Synode gehouden te Amsterdam, die uitsprak, dat er in al de gerezen bezwaren geen grond aanwezig was, om van de uitvoering van het besluit af te zien, en nochtans besloot men weer van voren aan te beginnen en de zaak der Theologische School bij vernieuwing onder de aandacht der provinciën te brengen (Hand. Synode 1851). De school van De Haan te Groningen, die, als het besluit der Synode van 1849 uitgevoerd was, gesloten zou zijn, werd nu gedeeltelijk door de geheele kerk onderhouden, omdat de finantiëele lasten voor Groningen en Friesland te zwaar bleken.

De zaak der School rustte nu. Op de Generale Synode van 1854 te Zwolle vatte men de zaak weder op. Alle provinciën werkten mede uitgezonderd Zuid-Holland. De Synode besloot andermaal tot oprichting der Theologische School. Door voorzichtigheid geleerd, kwam nu een belijnd plan ter tafel. Er zouden nu geen drie maar vier hoofdonderwijzers benoemd worden te weten T.

F. de Haan, S. van Velzen, A. Brummelkamp en J. Bavinck. De School zou uit vrijwillige bijdragen onderhouden worden, zoodat het Tarief van 1849 verviel. Als plaats der vestiging werd aangewezen Kampen, welke stad men verkoos boven Zwolle of Groningen (Hand. Synode 1854, pag. 38, 44, 48).

De opening der School werd opgedragen aan de curatoren. Zij mocht echter eerst plaats vinden, wanneer er vier leeraren waren. Voor het geval, dat iemand der benoemden bedankte, had de Synode een drietal gemaakt, waaruit de curatoren een plaatsvervanger zouden aanwijzen. Ds J. Bavinck bedankte, insgelijks Ds. J.

P. Oggel. Daarna werd Ds H. de Cock benoemd, die de benoeming aannam.

Zoo was het curatorium in staat op 6 December 1854 de Theologische School te openen. Men hoopte, dat de afzonderlijke scholen, (De Haan, Brummelkamp, Kok) zouden opgeheven worden en in de algemeene School zouden invloeien. Op den genoemden datum werd de School geopend door Ds C. G. de Moen, als presidentcurator, die een predikatie hield over 2 Kron. 1:10a „Geef mij nu wijsheid en wetenschap”. Krachtig en ernstig bond hij deze bede leeraren en studenten op het hart. Hij ging nu tot bevestiging der vier leeraren over.

Na hem spraken de benoemde leeraren, verschillende curatoren, predikanten en zelfs studenten (Bazuin van 6 December 1869). Het aantal studenten bedroeg 37.

C. Inrichting der Theologische School

De Theologische School zou staan onder toezicht van 10 curatoren. Deze werden door de provinciale Synoden benoemd, uit iedere provincie één. Volgens de lessenserie van het jaar 1856 moest elke leeraar wekelijks 20 lessen geven. Het onderricht was aldus ingericht. Er zou een litterarische afdeeling zijn en een theologische. De litterarische opleiding, die liep over de gewone vakken van een gymnasium, zou vier jaren duren.

Na dien tijd zou men ten overstaan van de curatoren een eindexamen afleggen, dat liep over de navolgende vakken: Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch, Nederlandsche Taal, Geografie, Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis, Mythologie, Antiquiteiten, Logica, Psychologie en Geschiedenis der Filosofie. De studie in de eigenlijke Godgeleerdheid duurde drie jaren. Na twee jaren kon men het z.g.n. Theologisch A diploma verwerven, als men ten overstaan van de curatoren een voldoend examen had afgelegd in Bijbelsche Geschiedenis en Geografie, Archaeologie, Tekstkritiek, Isagogiek, Hermeneutiek Oude en Nieuwe Testament, Exegese en Algemeene Kerkgeschiedenis. Na nog een jaar studie kon men het Theologisch B diploma behalen, dat liep over Vaderlandsche Kerkgeschiedenis, Dogmatiek, Geschiedenis der godsdiensten, Symboliek, Dogmengeschiedenis, Ethiek en Homiletiek (Hand. Synode 1875 art. 58).

Curatoren bezaten de bevoegdheid om hen, die al op leeftijd waren, toen ze gingen studeeren, of om andere redenen vrij te stellen van de studie der oude talen. Het candidaatsexamen, dat afgelegd werd voor de curatoren, in tegenwoordigheid van leeraren, gaf recht om zich te onderwerpen aan het z.g.n. classicaal examen.

In den beginne waren de studenten zeer uiteenloopend in leeftijd, kennis en gaven. Er werd echter ijverig gestudeerd en het dwong eerbied af, dat velen met geringe hulpmiddelen en in zoo korten tijd, zooveel kennis wisten te verzamelen, dat zelfs tegenstanders er hun verwondering over uitspraken. Het is niet tegen te spreken, dat enkelen aan de meest matige eischen, die gesteld mochten worden, niet konden voldoen, maar anderen daarentegen blonken uit.

D. Geschiedenis van de Theologische School

Langzamerhand bleek de arbeid voor de vier leeraren, die men docenten ging noemen, te zwaar. Immers ze hadden bij de colleges in de theologische vakken, ook nog onderwijs te geven in de oude talen, mythologie, Grieksche en Romeinsche antiquiteiten, het Hebreeuwsch, de logica, psychologie en de geschiedenis der Wijsbegeerte. Vandaar dat men voor sommige vakken zich hulp asumeerde. De heer C. Mulder, hoofdonderwijzer met drie taalacten, werd benoemd om onderwijs te geven in Nederlandsche Taal en Letterkunde, Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis, Geografie, Fransch, Duitsch en Engelsch. Nu werd door de Generale Synode benoemd Ds A.

Steketee, de Christen-denker, die voornamelijk Grieksch en Latijn voor zijn rekening moest nemen, en nog later werd tot docent benoemd Ds Af. Noordtzij, aan wie het onderwijs in de Oud-Testamentische vakken werd toevertrouwd. De School begon nu steeds meer te bloeien. Jaarlijks deden vele studenten het candidaatsexamen, dat van gelijke waarde werd geacht als het praeparatoir examen van dezen tijd. In 1881 kwam er een groote verandering. De Generale Synode van Zwolle verleende aan docent A.

Steketee op zijn verzoek eervol ontslag. Nu werden benoemd tot docenten Dr H. Bavinck, Ds L. Lindeboom en Ds D. K. Wielenga.

Aan Dr Bavinck werd toevertrouwd het onderwijs in Dogmatiek, Ethiek, Dogmengeschiedenis, Encyclopaedie en Geschiedenis der Wijsbegeerte. L. Lindeboom werd aangewezen voor Historia sacra, en de Nieuw-Testamentische vakken, Exegese en Hermeneutiek, en D. K. Wielenga zou onderwijs geven in de Algemeene en Vaderlandsche Kerkgeschiedenis, alsmede de Theologia naturalis. De overige vakken werden verdeeld onder de docenten H. de Cock, A.

Brummelkamp en S. v. Velzen.

Nu ging de School een tijdperk van grooten bloei tegemoet. Het onderwijs werd degelijker en Dr H. Bavinck vooral verleende aan de School een bijzonder cachet. De studenten waren litterarisch beter onderlegd, allereerst doordat een vijfde leerjaar aan de vier bestaande werd toegevoegd, en enkele academisch gevormde mannen Dr Kapteijn, Dr v. d. Valk, Dr Nieuwhuis, Dr Esser e. a. benoemd werden, die de gymnasiale vakken doceerden, en in de tweede plaats doordat velen zich als student lieten inschrijven, die een gymnasiale loopbaan achter den rug hadden.

Dat bleef zoo tot de vereeniging der Christelijke Gereformeerde kerk met de Nederduitsch Gereformeerde kerken (1892). Bij die vereeniging was uitgesproken, dat de kerken een eigen inrichting zouden hebben, althans wat de godgeleerde vorming aangaat. Mede op die voorwaarde vond de vereeniging plaats. Men noemde dat later het beding en dat beding is oorzaak geworden van veel ellende. De een beschouwde het als een altoos geldend beding, de ander zei, dat men zoo’n beding in de Gereformeerde kerken niet hebben mocht. De een meende, dat met de eigen inrichting bedoeld was de Theologische School te Kampen, de ander zei, dat een andere onderwijsinrichting in een andere plaats ook die eigen inrichting zou kunnen zijn.

De aparte litterarische voorbereiding verviel en de kerken ontvingen een volledig gymnasium. De studie der Theologie moest vier jaar duren, waartoe behoorde één jaar propaedeuse. Voortaan zouden curatoren geen recht meer hebben, om beroepbaar te verklaren. Men zou een praeparatoir en een peremptoir examen in de kerken hebben.

Men begon nu pogingen aan te wenden, om de Vrije Universiteit en de Theologische School saam te smelten. Er werd, nadat er vergaderingen gehouden waren van de professoren der beide inrichtingen, curatoren en directeuren, op de synode van Arnhem in 1902 breed en lang over deze zaak gehandeld. Een gewijzigd voorstel Bavinck-Rutgers werd met 25 tegen 15 stemmen aangenomen, maar door de aanneming van een voorstel B. v. Schelven werd dit besluit niet uitgevoerd. Men durfde niet, uit vrees voor scheuring.

Nu hadden er weder belangrijke veranderingen plaats. Prof. Dr H. Bavinck en Prof. P. Biesterveld (laatstgenoemde was in 1895 benoemd aan de Theologische School) verlieten de Theologische School.

Ter vervulling van die ledige plaatsen werden nu tot hoogleeraren aan de Theologische Schooi benoemd Dr H. Bouwman en Dr A. G. Honig, nadat Ds B. v. Schelven bedankt had. De school leed zware verliezen.

De meeste studenten volgden Bavinck en Biesterveld, toen deze naar de Vrije Universiteit gingen, waar ze tot gewone hoogleeraren in de Theologie benoemd waren en deze benoeming hadden aangenomen. Het aantal studenten aan de Theologische School slonk geweldig. Velen zagen het einde der School naderen, maar er kwam kentering. Het is wel waar, dat velen haar niet meer noodig achtten, maar o.a. Dr A. Kuyper Sr wilde haar behouden als correctief, en zoo dachten meerderen.

De felste tegenstanders werden hier en daar onder de vroegere Christelijke Gereformeerden gevonden. Velen van dezen hebben later openlijk verklaard, dat ze zich vergist hadden en te eenzijdig gestreden hadden voor de Vrije Universiteit.

Nogmaals hadden er belangrijke veranderingen plaats aan de Theologische School. Het Gymnasium ging over aan een nationale vereeniging. Door de buitengewone Generale Synode te ’s-Gravenhage (1911) werd in de plaats van Prof. M. Noordtzij benoemd Dr J. Ridderbos, nadat Dr G.

Ch. Aalders had bedankt; terwijl in een derde sessie der Synode als vijfde hoogleeraar Dr T. Hoekstra werd benoemd, nadat Dr J. C. de Moor en Dr B. Wielenga voor de benoeming hadden bedankt. Op de Generale Synode van Rotterdam (1917) werd in de plaats van Prof.

L. Lindeboom, die eervol emeritaat verkreeg, Dr S. Greydanus benoemd.

De bloei der School nam steeds toe, vooral in de dagen, toen velen meenden, dat ze een noodzakelijk correctief was. Het aantal studenten, dat tot enkele teruggeloopen was, bedroeg bij den aanvang van den cursus 1928/29 honderd twee-en-zeventig. Ongetwijfeld is de School voor honderden tot rijken zegen geweest. De samenwerking van de Vrije Universiteit (Theologische Faculteit) en de Theologische School laat tegenwoordig niets te wenschen over.

In 1924 ontving de School een geheel gerestaureerd gebouw met bibliotheek-kamer, leeskamer en aula, en in 1914 werd al een poging aangewend om aan de School het promotierecht te verleenen. Op de Generale Synode van ’s Gravenhage werd het voorstel, daartoe strekkend, verworpen, maar het is thans weder aan de orde gesteld. De Generale Synode van Groningen 1927 benoemde een commissie, om deze zaak in studie te nemen.