Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Hugo de Groot

betekenis & definitie

was de zoon van Jan de Groot en Alida Borre van Overschie. Hij werd den lOden April 1583 te Delft geboren.

Zijn vader Jan, burgemeester van Delft en curator van Leidens hoogeschool, een humanist, kweekte eerst zelf zijn zoontje op. Reeds als kind werd Huig doordrongen van het besef, dat er vrede en eensgezindheid onder de Christenen behoort te zijn.

Toen hij in latere jaren pogingen aanwendde tot vereeniging der Christenen, verklaarde hij, dat hij de zaden van zijn plan van zijn vader ontvangen had. In 1640 schreef hij aan zijn broeder Willem, dat hij God nooit genoeg danken kon voor de uitstekende opvoeding, die hij van zijn ouders, vooral in het religieuze, ontvangen had.

Ook vertrouwde zijn vader hem aan de goede zorgen van Wtenbogaert toe. De jonge Huig maakte reeds vóór zijn negende jaar Latijnsche verzen, terwijl hij op elf-jarigen leeftijd velen verbaasde door het vervaardigen van een Grieksch gedicht.

Op twaalfjarigen leeftijd trok het wonderkind reeds naar Leidens academie, waar het bij den godzaligen Franciscus junius, den theologischen hoogleeraar, in huis kwam. In Leiden volgde hij ook de colleges van professor Scaliger.

Om strijd werd hier zijn groot en scherp vernuft geprezen.In 1598 trok Hugo de Groot in het gevolg van een ambassade naar Frankrijk (in gezelschap van den admiraal Justinus van Nassau en van Oldenbarnevelt), waar koning Hendrik IV hem met vereeringen overlaadde en zelfs in den adelstand wilde verheffen. In Frankrijk promoveerde hij na korten tijd te Orleans in de beide rechten. In 1599 deed Huig de Groot zijn eed als advocaat bij ’t Hof van Holland. In dezen tijd verwierf hij zich den naam van ’t Delftsch orakel, want niet alleen op het terrein der rechtswetenschap, maar ook op dat der letteren, historie en theologie blonk hij uit. Zoo gaf hij, met hulp van eenige toelagen uit ’s lands kas, een werk uit, getiteld: Historie der Nederlandsche Beroerten, waarvoor hij den lof van de geleerde wereld mocht inoogsten. Toch bleef hij onder alles de eenvoudige en bescheiden man.

In 1607 werd De Groot tot advocaat-fiskaal bij ’t Hof van Holland benoemd. In 1609 zag van zijn hand een zeer belangrijk geschrift het licht, namelijk het machtig pleidooi: De Vrije Zee. Hierin toonde hij aan, dat krachtens het volkenrecht ieder vrij naar zulke kusten varen mocht, als ’t hem beliefde. Later, in 1636, hebben de Engelschen dit werk door den geleerden Seldenus laten weerleggen in diens: De Gesloten Zee. Wel een bewijs, dat De Groot’s werk naam en indruk had gemaakt.

In 1613 werd hij nu pensionaris van Rotterdam. Toen hij zijn rechterlijke loopbaan kon afsluiten, getuigde hij zelf: „Het beleid van crimineele processen is zwaar voor mij, een persoon, wiens natuur daartoe niet bijzonder neigt, gelijk ik dagelijks hoe langer hoe meer bevind.” Ook werd hij in 1613 naar Engeland gezonden om daar de verschillen te vereffenen, die met dat land over den handel op Indië gerezen waren. Zijn geheime opdracht hield echter in om koning Jacobus I tegen de Contra-Remonstranten in te nemen. Door dezen als „puriteinen in ’t kwadraat” voor te stellen, gelukte dit aan De Groot aanvankelijk vrij wel. De koning en ook de geleerde Casaubonius waren wonder met Hugo de Groot ingenomen. Zoo werd hij, in ’t vaderland teruggekeerd, dank zij zijn vriendschap met Oldenbarnevelt en Wtenbogaert, maar ook krachtens zijn eigen beginselen naar de partij der Remonstranten gedreven.

Hugo de Groot zag gaarne de behartiging van godsdienst en kerk aan de Overheid opgedragen. Hij was de ontwerper van de beruchte Resolutie der Staten tot vrede der kerk. In een omvangrijk werk pleitte hij sterk voor het toekennen van het ius circa sacra aan de Overheid. Aan de overheid kende hij volle autoriteit toe, om voor de kerk besluiten te nemen, synoden saam te roepen en scheuringen te verbieden. Wel erkende hij, dat de verkiezing van predikanten van nature aan de kerk of aan de vergadering der geloovigen van ieder plaats toekomt, maar hij achtte dit recht allerminst onveranderlijk. Daarom mag het verkiezen van predikanten ook door de Overheid geschieden, want de macht van het volk is aan de Overheid overgedragen. Nooit hebben de Staten van Holland begrepen, dat hun dit recht door de Reformatie was ontnomen.

Kras sprak hij dit beginsel uit in zijn rede van 23 April 1615 voor de Amsterdamsche vroedschap, toen hij de daar bovengenoemde „Resolutie” had te verdedigen. Hij pleitte voor tolerantie. De Overheid had de roeping om de waarheid en den vrede voor te staan. Men moest een verscheuring der kerk voorkomen. Twee kerken in de Republiek was uitermate pernicieus.

Aan professor Lubbertus te Franeker, die hem over zijn standpunt scherp aanviel, bleef hij het antwoord niet schuldig. Maar zijn val en ballingschap werden straks de straf voor zijn samengaan met Oldenbarnevelt in de hegemonie van Holland. Zijn vrees voor een predikanten-regeering maakte hem schijnbaar blind voor den feitelijken toestand. Het lot van Oldenbarnevelt moest hij met dezen deelen. Dank zij het optreden van Prins Maurits werd ook De Groot in 1618 gegrepen en tot levenslange gevangenschap veroordeeld, terwijl al zijn goederen werden verbeurd verklaard. Hugo de Groot werd nu naar het slot van Loevestein vervoerd, waar hem, zijn 29-jarige gade (Maria van Reigersbergen) en zijn vijf kinderen een ver van weelderig studeervertrek en een kleine huiskamer werden toegewezen, ’t Geheele gezin moest van vier-entwintig stuivers daags leven.

Vol ijver wijdde De Groot zich hier aan zijn geliefde studiën. Zijn vrouw oefende een gezegenden invloed op hem uit, zij was hem tot troost en hielp hem standvastig te blijven, waar hij af en toe wankelde. Gedurende de twee jaren van zijn gevangenschap schreef hij veel, waartoe vrienden te Leiden hem door het zenden van boeken in staat stelden. Hier schreef hij zijn: Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid, een werk van groote waarde.

Ieder weet hoe hij in zijn boekenkist ontsnapte eerst naar Gorcum, daarna (als metselaar verkleed) naar Antwerpen, waarop hij kort daarna naar Frankrijk trok. Hier werd hij in Parijs door Wtenbogaert en vele andere vrienden en vereerders met gejuich begroet. Zijn familie volgde hem spoedig, maar wat moest hij, die van ai zijn bezittingen beroofd was, hier beginnen ? Op aanbeveling en door den invloed van machtige vrienden werd hem door den koning van Frankrijk een jaargeld beloofd, maar wegens den berooiden toestand van ’s lands finantiën werd het slechts zeer onregelmatig uitgekeerd. Met zijn literarischen arbeid kon hij weinig geld verdienen. Feitelijk kon hij dus in Parijs niet leven en de aanbiedingen, die hem uit Duitschland en Denemarken gewerden, mocht hij niet aannemen. Het liefst van alles had hij nog zijn vaderland gediend, maar daarop was voorloopig geen uitzicht.

Zijn apologie, waarin hij zich tegen zijn vonnis verdedigde, werd niet gunstig ontvangen. Eerst in 1631 waagde hij zich op Nederlandschen bodem, maar opnieuw moest hij de vlucht nemen (1632). Onderwijl had hij ook in Frankrijk niet stil gezeten. In 1625 verscheen van zijn hand zijn hoofdwerk: Over het recht van den oorlog en den vrede. Dit boek alleen verschafte hem reeds een Europeeschen naam. Motley beschouwt het als de oorzaak van een allerbelangrijkste omwenteling in de geschiedenis van het volkenrecht.

Seldenus roemde het als een onvergelijkelijk werk. En zelfs in onze dagen ontbreekt het niet aan lofredenen over dit „weergaloos gewrocht”.

Toen de alom gevierde man ten tweeden male gedoemd werd ons land te verlaten, trok hij naar Hamburg. Gelukkig had hij in 1630 zijn goederen terug ontvangen. Maar in Hamburg kreeg hij bovendien de vereerende opdracht van Gustaaf Adolf om in Zweedschen dienst te treden. De rijkskanselier Oxenstierna zette, ook na den dood des konings, de onderhandelingen voort, en na een samenspreking van beide mannen werd De Groot Zweedsch gezant te Parijs. Na tien jaren lang dezen voor hem zeer moeilijken post bekleed te hebben, trachtte hij uit Zweedschen dienst ontslagen te worden. Hij begaf zich over Holland en Duitschland naar Stockholm en werd hier door koningin Christina zeer vriendelijk ontvangen.

Op zijn herhaald aandringen werd hem het door hem zoo vurig begeerde ontslag goedwillig verleend. Nu haastte hij zich Zweden te verlaten, leed echter schipbreuk en kwam doodelijk-vermoeid te Rostock aan, waar hij den 28sten Augustus 1645 den laatsten ademtocht uitblies. Hij stierf, naar zijn eigen woorden, als een arme tollenaar.

Hugo de Groot, van wien Groen van Prinsterer schreef, dat hij meer als geleerde dan als staatsman of diplomaat uitblonk, geleek in zijn uiterlijk heel niet op een kamergeleerde. Zijn lange gestalte, zijn bruin haar, zijn langwerpig aangezicht, fijne arendsneus en doordringende donker-blauwe oogen vormden hem tot een man van buitengewone schoonheid. Daarbij was hij sterk gespierd en een uitstekend beoefenaar van gymnastiek.

Steeds droomde De Groot zich een eenheid der Christelijke kerk, zooals hij die in de kerk der eerste eeuwen waande te zien. Met Erasmus lette hij meer op wat verbond dan op wat scheidde. Ook de denkbeelden van Coornhert vinden we bij De Groot terug. Eens schreef hij, dat hij alles verfoeide wat herinnerde aan den geest van den Anti-christ, die niet alleen aan den Tiber maar ook aan het meer van Leman (Genève) en elders is verschenen.

De Groot was ook een fijn kenner van de klassieke letteren, een uitnemend historicus en dichter en een niet onverdienstelijk theoloog. Verschillende werken op dit terrein zagen van zijn hand het licht. Vooral zijn boek Over de waarheid van den Christelijken godsdienst, een apologie voor het Christendom, waardoor hij hier de grondlegger der apologetiek geworden is, werd in vele talen vertaald en door velen als een liber aureus (een gulden boek) geprezen. Zelf schreef hij echter, dat men van zijn theologische kennis niet zooveel ophef moest maken.

De bewering, dat Hugo de Groot op het eind van zijn leven zoo goed als Roomsch dacht, is niet juist. Wel is het een feit, dat hij steeds vurig verlangd heeft naar de verzoening der gansche Christenheid. Allen wilde hij gaarne in één Christelijke kerk vereenigen. Hij betreurde het diep, dat de Reformatie zulk een groote breuk gemaakt had. Maar hij is niet Roomsch geworden. Als hij een vereeniging van alle Christenen voorstond, als hij zich het ideaal voor oogen tooverde van een algemeene, Christelijke kerk, waarin verdraagzaamheid heerschte boven een twist over „middel-zaken”, dan dacht hij steeds aan een Catholieke kerk, die van het Roomsche en Jezuïetische element gezuiverd was en een zuivere weerspiegeling was van de Apostolische kerk.

Hoe we overigens over hem denken, een geleerde van groote scherpzinnigheid en van ver-reikenden invloed is hij ongetwijfeld geweest.

< >