Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Hals

betekenis & definitie

Het lid des lichaams, dat hoofd en romp van menschen en dieren verbindt (Gen. 17 : 16; Job 41 : 13 enz.), in ’t bijzonder I. het uitwendige en het voorste deel van dit lid. „Met uitgestrekten hals gaan”, is een gebaar van hoogmoed (Jes. 3 : 16). „Bindt de geboden der wijsheid aan uwen hals” (Sp. 3 : 3; 6 : 21) d. i. als een kleinood of als een gedenkteeken, om ze steeds voor oogen te hebben. Ook kameelen werden met halsbanden opgesierd (Richt. 8 : 21, 26).

Omdat om den hals van den os de strikken van het juk werden gebonden, komt hals in vele bijbelsche spreekwijzen voor, die vijandelijke onderdrukking of bevrijding van vijandelijke verdrukking beteekenen (Jes. 10 : 27; 14 : 25; 52 : 2; Jer. 27 : 2 vv.; 28 : 12; 30 : 8; Hos. 10 : 11; 11 : 4). „Het juk van den hals afrukken” (Gen. 27 : 40) = zich onafhankelijk maken; „den hals uit iets trekken” (Micha 2 : 3), „het juk op den hals leggen”, onderdrukken (Deut. 28 : 48), of drukkend over iemand heerschen, moeilijk te betrachten wetten opleggen en daardoor het geweten bezwaren (Matth. 23 : 4; Hand. 15 : 10). Den hals brengen tot den dienst des Heeren (Neh. 3 : 5) heet: zich gewillig daaraan overgeven.

Het vallen om den hals of het omhelzen, is een gebaar van hartelijke liefde bij ontvangst en afscheid (Gen. 33 : 4; 45 : 14; 46 : 29; Tob. 7 : 7; Luc. 15 : 20; Hand. 20 : 37). Op de straf der onthoofding hebben de volgende figuurlijke spreekwijzen betrekking: het kost den hals (1 Kron. 12 : 19), den hals stellen (Rom. 16 : 4). — II.

De nek, de halswervel. 1. Het breken daarvan als gruwzame wijze van sterven (1 Sam. 4 : 18). 2.

Het buigen = tot gehoorzaamheid brengen, door ernstige tucht (Sir. 7 : 25; 30 : 12; 33 : 27), van daar halsstarrig = hardnekkig, die een onbuigzamen nek heeft en zich door geen vermaning van zijn eigen wil laat afbrengen, gelijk dit zeer bijzonder bij het volk Israël het geval was (Exod. 32 : 9; 33 : 3; 34 : 9; Deut. 9 : 6; 10 : 16; Richt. 2 : 19; Neh. 9 : 16; Jer. 7 : 26; 2 Kron. 30 : 8; Hand. 7 : 51). 3. Het daarop treden, gelijk bij overwonnen vijanden (Joz. 10 : 24; Baruch 4 : 25). 4.

Iemand op den nek zijn, d. i. hem in zijn macht hebben (Gen. 49 : 8; Jes. 11 : 14), wordt van het bekeerde Israël geprofeteerd, zij zullen den Filistijnen op den schouder vliegen tegen het Westen, d. i. zij zullen over hen zegepralen, een profetie, welker voorbeeldelijke vervulling Jesaja heeft beleefd (2 Kon. 18 : 8), die echter volgens het Messiaansch verband in hoogeren, geestelijken zin in vervulling gaat aan de bewoners der zee; de eerste beginselen, zie Hand. 8 : 40. Iemand op den hals klimmen = hem plotseling overvallen, bovenal van de straffen, die den mensch plotseling overvallen vanwege zijn zonden (Klaagl. 1 : 14; Sir. 27 : 30).

Wij lijden vervolging op onze halzen (Klaagl 5 : 5), d. i. de vijand zit ons op de hielen.

< >