Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Granaatappelboom

betekenis & definitie

(punica granatum), behoorende tot de familie der Myrteachtigen, is een van 5 tot 8 meter hooge, altijd groene boom of struik met tegenoverstaande, langwerpige, kortgesteelde, gaafrandige, onbehaarde bladeren. De alleenstaande of in bundels van drie geplaatste bloemen bezitten 5 kelkbladen, 5 bloemkroonbladen, talrijke meeldraden, een onderstandig vruchtbeginsel, zijn scharlakenrood van kleur en leveren een roode of gele besvrucht, die den vorm van een appel heeft en een middellijn bezit van 8 centimeter.

Door een horizontaal tusschenschot wordt deze vrucht, die den naam van granaatappel draagt en wier buitenste vruchtwand leerachtig is, in twee ongelijke stukken verdeeld, waarvan het bovenste 5 en het onderste 3 hokjes bevat; in ieder hokje bevinden zich een groot aantal zaden, omgeven door een eenigszins zoet en wijnachtig smakend vruchtvleesch, dat vooral in het Oosten voor een groote lekkernij wordt gehouden en o. a. door de Israëlieten zeer gaarne gegeten werd. Bloesem, vruchtwand en wortel der plant worden in de geneeskunde gebruikt.

Het vaderland van den granaatappelboom of granaatboom is hoogst waarschijnlijk Arabië; hier komt hij in het wild voor, ook ophetBritsche eiland Sokotra ten Zuiden van Arabië. Volgens anderen is de boom afkomstig uit Perzië of uit Beloedsjistan.

Reeds in de vroegste oudheid heeft men den granaatboom overgebracht naar Oost- en Zuid-Azië en Westwaarts naar al de landen rondom de Middellandsche zee. Vooral in Egypte was de granaatboom een belangrijke gekweekte plant.

In oud-Egyptische graven zijn granaatappels gevonden en op verschillende oudEgyptische teekeningen vindt men granaatappels afgebeeld. De rijkdom van Egypte aan granaatboomen blijkt ook hieruit, dat de Israëlieten murmureerden, omdat Mozes hen in de woestijn gevoerd had, waar noch vijgen, noch druiven, noch granaatappels groeiden (Num. 20 : 5).

Dat ten tijde van Mozes granaatboomen ook in Kanaan overvloedig groeiden, wordt bewezen door het feit, dat de verspieders een tak met granaatappels medebrachten (Num. 13 : 23) en dat Mozes dit land noemt een land van granaatappelen (Deut. 8 : 8). Op de roode kleur dezer vruchten wordt gezinspeeld in Hoogl. 4 : 3 en 6 : 7.

De Grieksche geschiedschrijver Herodotus (484—425 v.

Chr.) kende ook de plant; zelfs in de Odyssee wordt zij reeds genoemd.

In de godenleer van Grieken en Oostersche volken speelde de granaatboom een groote rol. Aphrodite zou hem op Cyprus geplant hebben en de vrucht komt voor als een attribuut van Hera, gemalin van Zeus.

Een der Syrische góden droeg zelfs den naam van Rimmon of granaatappel (2 Kon. 5 : 18) en was de god der vruchtbare natuur. Volgens anderen komt de naam van den Arameeschen god Rimmon af van het Babylonische woord Rammanoe, dat donderaar beteekent.

Over het algemeen verbond men aan den granaatappel de voorstelling van rijken zegen en was hij het zinnebeeld van vruchtbaarheid. Het ontbreken dezer vrucht wordt dan ook in het Oude Testament als een strafgericht Gods beschouwd (Joël 1 : 12; Hagg. 2 : 20).

De Romeinen verkregen den granaatappel uit Carthago, welks bewoners uit Fenicië afkomstig waren en Puniërs heetten; daarom noemden zij hem Punische appel (punicum malum): vandaar ook de wetenschappelijke geslachtsnaam punica. Ook de Arabieren hielden veel van den granaatappel; daarom verbreidden zij hem zelfs tot in Spanje; Granada, door hen in de achtste eeuw gesticht, is immers de stad der granaatappelboomen.

In den eeredienst der Israëlieten komt de granaatappel voor als een beeld van den Goddelijken zegen. Wanneer de hoogepriester in het heilige inging, moest hij bekleed zijn met den mantel des efods, aan welks zoomen granaatappelen hingen (Ex. 28 : 33 en 34).

De beide koperen pilaren in het voorhuis des tempels waren versierd met beeldhouwwerk van 400 pyramidaal op elkaar gestapelde granaatappels (1 Kon. 7: 18, 20 en 42; 2 Kon. 25 : 17; jer. 52 : 22 en 23).

De granaatappel werd door de Joden niet alleen als een zeer gewild ooft gegeten, maar ook uitgeperst; het sap, een soort van limonade, werd dan evenals wijn gedronken (Hoogl. 8 : 2).

Het uitpersen der granaatappels geschiedde waarschijnlijk vooral in de beide steden Gath-Rimmon (Joz. 19 : 45; 21 : 25), welke naam granaatappelpers beteekent. Overigens komt het woord Rimmon of granaatappel op tal van plaatsen in den Bijbel voor als persoonsnaam en plaatsnaam (Joz. 15 : 32; 19 : 7, 13; Richt. 20 : 45 en 47; 21 : 13; 2 Sam. 4 : 2; 2 Kon. 5 : 18; Zach. 14 : 10); wel een bewijs voor de algemeene verbreiding van den granaatboom in het Joodsche land.

Eindelijk zij nog vermeld, dat de granaatappel van de vroegste tijden af onder alle volken motieven geleverd heeft voor schilder-, borduur- en beeldhouwwerk. Vooral in de Middeleeuwen en nog lang daarna kwamen granaatappelfiguren in mantels van vorsten en vorstinnen en in allerlei weefsels, die met den eeredienst in betrekking stonden, tot rijke ontwikkeling.