Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Godgeleerdheid

betekenis & definitie

mag niet als een zuivere vertaling van het woord „theologie” worden opgevat. De laatste strekt zich veel verder uit dan de eerste.

Afgedacht van de zeer ruime beteekenis, welke de term „theologie” bij zijn oorsprong had en door latere wijzigingen verkreeg, gebruikt men hem thans in vierderlei zin :a. als de kennis, welke God van Zichzelf heeft (theologia archetypa),
b. als de kennis, welke de mensch, in het bijzonder de geloovige aangaande God heeft (theologia ectypa),
c. als de wetenschappelijke kennis aangaande God en
d. als dat onderdeel van de dogmatiek, dat men gewoonlijk als „de leer van God” aanduidt (theologie in enger zin).

Godgeleerdheid nu is alleen de naam voor het onder c. genoemde. Zij is dat deel der wetenschap, dat tot object heeft God, gelijk Hij kenbaar is uit Zijn openbaring, of om het korter uit te drukken: dat tot object heeft de Schrift.

Immers, ofschoon God zich nog altijd aan ieder mensch, geloovig of ongeloovig, openbaart, in zijn ik, door de natuur en de historie (algemeene openbaring) en ofschoon de bijzondere openbaring meer omvat, dan in de Schrift is opgeteekend, kunnen wij God toch alleen recht kennen uit de Schrift als de normatieve documentatie van de bijzondere openbaring en is deze het directe object van de Godgeleerdheid.

Te spreken van een natuurlijke Godgeleerdheid, zooals de Scholastiek deed, moet derhalve gelaakt. De Verlichting (Aufklärung) heeft deze idee der Scholastiek opgevat, het zwaartepunt der Godgeleerdheid verlegd naar de zgn. natuurlijke Godgeleerdheid, met de idee eener onfeilbare bijzondere openbaring gebroken en de Godgeleerdheid kreeg tot object dat wat de mensch in zijn binnenste, in natuur en historie als heenwijzingen naar God meende te vinden, dus feitelijk de menschelijke gedachten aangaande God.

Beteekende dit een algeheele verbastering der Godgeleerdheid, Schleiermacher leidde wel in nieuwe, maar niet in beter sporen. Hij poneerde de religie als het object van de Godgeleerdheid, maar daardoor veranderde de Godgeleerdheid in godsdienstwetenschap (waarover in een afzonderlijk artikel nader) en daarmee heeft hij de „theologie” der 19de eeuw beheerscht. Hoezeer men ook van de constructie van Schleiermacher afweek, de grondgedachte werd door de meeste richtingen aanvaard en niet zelden tot een consekwentie opgevoerd, waarvoor Schleiermacher zich zou schamen. Zoo werd de theologie veelszins herleid tot anthropologie, de God-geleerdheid tot mensch-geleerdheid.

Dat de Godgeleerdheid bepaald wordt door de innerlijke overtuiging, welke bij den man van wetenschap als Christen door de Schrift is gewerkt en haar uitdrukking heeft gevonden in de kerkelijke belijdenis, volgt hieruit van zelf. Tusschen geloofsovertuiging en wetenschappelijke overtuiging mag geen conflict bestaan. Daarom moet ook de Godgeleerdheid een confessioneel karakter dragen. Heeft die innerlijke overtuiging haar uitdrukking niet gevonden in een belijdenis of alleen in een individueele belijdenis, zoo lijdt zij aan gemis aan diepte of aan breedte en daaruit kan nimmer een voldragen Godgeleerdheid geboren worden. De niet-confessioneele Godgeleerdheid verkeert steeds in embryonischen toestand.

De kernvraag van de Gereformeerde Godgeleerdheid is deze: wie is God in Zichzelf. Daarin verschilt zij van andere confessioneele theologiën, waarvoor het de kardinale vraag is: wie is God voor den mensch ?

De meest gebruikelijke indeeling van de Godgeleerdheid is die in

a. exegetische,
b. historische,
c. systematische,
d. practische.

Dr. A. Kuyper heeft in zijn Encyclopaedie de volgende gegeven

a. bibliologische,
b. ecclesiologische,
c. dogmatologische en
d. diakoniologische.

< >