Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Geloofsverzekerdheid

betekenis & definitie

is een zekerheid die een geheel eigensoortig karakter draagt. Wetenschappelijke zekerheid berust op redeneeringen van menschen; latere onderzoekingen kunnen haar weer omverstooten.

In zaken, den godsdienst betreffende, hebben we een andere zekerheid noodig, die op Goddelijke autoriteit berust. Want bij de zaken der religie geldt het onze hoogste belangen, ons eeuwig wel of wee.

Twijfel moet hier buitengesloten zijn.Nu spreekt de Schrift ons van zulk een verzekerdheid des geloofs op zeer onderscheidene plaatsen. Geloof wordt gesteld tegenover bezorgdheid, Matth. 6 : 31, 8 : 26; 10 : 31; vrees, Marc. 4 : 40, 5 : 36; twijfel, Matth. 14 : 31, 21 : 21, Rom. 4 : 20, Jac. 1:6; ontroering, Joh. 14 : 1. Het is een onbepaald vertrouwen (Matth. 17 : 20); een vast vertrouwen in hetgeen men hoopt en een bewijs van dingen die men niet ziet (Hebr. 11 : 1). In verzekerdheid des geloofs roemen de vromen van Oud en Nieuw Verbond (Gen. 49:18; Ps. 16:8—10; 23:4—6; 31 : 2; 56 : 5, 10 ; 57 : 3 enz.; Rom. 4:18, 21 ; 8 : 38; 14 : 8; 2 Tim. 4 : 7, 8 enz.).

Vrijmoedigheid, een toegang met vertrouwen, volle verzekerdheid wordt aan het geloof toegeschreven (Hebr. 4 :16 ; Ef. 3 :12; Hebr. 10 : 22). Van Mozes wordt gezegd: hij hield zich vast, als ziende den Onzienlijke (Hebr. 11 : 27).

De Roomsche kerk erkende de zekerheid des geloofs (certitudo fidei) ten opzichte van de voorwerpelijke waarheden der Openbaring. Daarin ging Augustinus voor; daarin volgden de Roomsche godgeleerden: daarmee stemden de Protestantsche theologen overeen. Niemand heeft het sterker uitgedrukt dan Calvijn die zegt dat het geloof een „volle en bepaalde zekerheid” vereischt, maar die ook meebrengt (Institutie III 2, 14, 15; vgl. I 7, 5; II 2, 8; III 24, 4 enz.). De Roomsche kerk evenwel erkent niet dat de zekerheid des geloofs óók zou insluiten de volstrekte verzekerdheid van de eigen zaligheid (certitudo salutis). Ook in dit opzicht ging Augustinus voor en de Roomsche theologen volgden hem hierin na.

Zij leeren dat deze volkomen verzekerdheid van eigen eeuwig heil slechts het deel wordt van enkele geloovigen die haar dan danken aan een bijzondere openbaring, maar dat zij niet voortvloeit uit de natuur des geloofs. Voor deze zekerheid, zegt Dr. Bavinck terecht (Gereformeerde Dogmatiek2, I, 616), is er in het Roomsche stelsel geen plaats, wijl zij alleen bestaanbaar is bij de belijdenis van Gods verkiezende liefde, en de leeken onafhankelijk maken zou van kerk en priester. Zelfs kwam Möhler er toe te verklaren dat, ontmoette hij iemand die altijd van zijn zaligheid zeker was, er voor zijn besef iets duivelsch onder liep (bij Bavinck, a. w. IV, 244). Rome verstaat het woord uit Rom. 8 niet, dat de Heilige Geest met onzen geest van ons kindschap getuigt, en dat er zoovelen kinderen Gods zijn als er door den Geest van God worden geleid.

„Dit werd anders met de Hervorming. Deze machtige beweging had een religieuzen oorsprong en werd uit de diep-gevoelde behoefte aan zekerheid des heils geboren. Luther zocht haar in het doen van goede werken tevergeefs; hij vond ze in de vrije genade Gods, in de rechtvaardigmaking des zondaars door het geloof alleen. Toen hij dezen schat had gevonden, trad hij met heldenmoed op tegen de gansche Christenheid van zijn tijd. Zijn geloof was zoo vast en zijn hope zoo gewis, dat hij er alleen mee durfde staan tegenover al zijn bestrijders. Hij stond pal als een rots en vreesde niet, al waren er zooveel duivels als pannen op de daken.

God was vóór hem, wie zou dan tegen hem zijn ? Zekerheid was een kenmerk van Luthers geloof en van dat bij alle Hervormers” (Bavinck, De zekerheid des geloofs, 2de druk bl. 42). Zij drukten het uit in hun belijdenisschriften (vgl. bijv. Heidelbergsche Catechismus antwoord 1, 21, 53, 60 enz.), en beleden het ook voor hun persoonlijk leven. Ursinus geeft dit krachtig getuigenis in een brief : „Als gij meent dat men van niemand met zekerheid kan zeggen dat hij zalig zal worden, dan hebt gij gelijk, als gij daarbij over anderen spreekt, maar met betrekking tot onszelven .... is deze gedachte vreeselijk en Godslasterlijk en werpt (zij) den geheelen grond der zaligheid omver.... Ik zou voor geen honderdduizend werelden willen dat ik zóó ver van mijn Christus moest wezen en niet zeker weten of ik zijn eigendom ben of niet” (Barger-Thelemann, De Heidelbergsche Catechismus, bl. XX) ; en Olevianus, toen hij op zijn sterfbed lag en Alsted hem vroeg: „Zijtgij zonder twijfel zeker van uw zaligheid in Christus, gelijk gij die aan anderen geleerd hebt ?” antwoordde, en het was zijn laatste woord : „Certissimus [volkomen zeker]” (a. w. bl. 357).

Ongetwijfeld hadden de Hervormers ook hun aanvechtingen en bestrijdingen ; ook Calvijn getuigt, en zeker niet buiten zijn eigen ervaring om, dat er in de geloovigen nog velerlei twijfel en bezorgdheid wonen kan. Maar dit is het onderscheid tusschen hen en hun volgelingen in later tijden : ze koesteren zulke toestanden niet en kweeken ze niet aan. Zij heffen er zich weer boven, in de kracht des geloofs. Niet twijfel en vreeze, maar vastheid en zekerheid is de normale toestand van hun geestelijk leven.

Na Dordt (1618/19) wordt alles spoedig anders. „Het geloof der 16de eeuw ging over in de orthodoxie der 17de eeuw. Men belijdt thans zijn geloof niet meer, men gelooft alleen nog zijn belijdenis” (Bavinck, Zekerheid des geloofs, bl. 45). Het rationalisme won veld, dat den godsdienst maakt tot een verstandszaak ; de reactie bleef niet uit: de vromen gingen op bevindingen teren ; het verschil tusschen het „echte” en het „bloot verstandelijke” werd in den weg van „nauwgezet zelfonderzoek” breed uitgeplozen ; men kon o zooveel hebben en toch nog de waarachtigheid der zaak missen; het geloof verloor hierbij het geloof aan zichzelf en raakte zijn eigen zekerheid kwijt. Het onderscheid maken tusschen wezen en welwezen des geloofs, tusschen toevluchtnemend en verzekerd vertrouwen leidde er toe aan te nemen dat slechts weinigen werden opgevoerd tot dien hoogsten trap ; men vergat dat deze onderscheiding geen scheiding mag zijn en dat degene die het toevluchtnemend vertrouwen in practijk brengt, in diezelfde mate toch immers ook reeds het verzekerd vertrouwen bezit ; hoe zouden we anders als schuldige zondaren durven vluchten tot den hoogen en heiligen God, indien we ons niet verzekerd hielden van zijn barmhartigheid in Christus ? Zonder twijfel brengt het Christelijk geloof een schat van bevindingen mee. Schuldgevoel, zelfaanklacht, vreeze, behoefte, hoop, vrede, verzoening, gemeenschap met God, vertroosting, vreugde, voorsmaak der zaligheid. Maar zij alle onderstellen, vergezellen en volgen het geloof, zijn er geen grond van, gaan er niet aan vooraf.

Evenmin als de vruchten des geloofs, de goede werken. Èn bevindingen èn vruchten volgen het geloof, en hoe meer we nu genieten en hoe meer we lust in heiligmaking gevoelen en toonen, hoe méér we van ons geloof mogen verzekerd zijn (Heidelbergsche Catechismus, antwoord '58 en 86), maar het geloof, aan genot en werk voorafgaande, brengt zijn eigen zekerheid mee. Het rust in de openbaring Gods, ons gegeven in Zijn Woord; het rust in de beloften die „ja” zijn en niet „neen”; het rust in Christus. De zekerheid is een wezenlijke eigenschap van het geloof en behoort tot zijn natuur ; twijfel neemt niet uit den nieuwen, maar uit den ouden mensch zijn oorsprong. Natuurlijk is de zekerheid des geloofs voor versterking vatbaar; ook daar zorgt God voor; o.m. door de instelling, onzerzijds door het gebruik der sacramenten. Maar terwijl de ongeloovige nooit zeker is van zijn zaak, is de geloovige dat wel; de zijne is een zekerheid die rust op onwankelbare Goddelijke autoriteit; die het wint van wetenschappelijke zekerheid in subjectieve kracht; die een zekerheid is uitkomende in gehechtheid der ziel aan haar voorwerp (certitudo adhaesionis; vanzelf hangt de zekerheid der juiste beschouwing op het stuk van datgene wat we gelooven, certitudo speculationis, af van de betrouwbaarheid der gronden waarop ons geloof rust, Bavinck, Dogmatiek2, I, 620); de wetenschappelijke overtuiging kweekte nog nimmer martelaars, zij is tegen schavot en brandstapel niet bestand; maar de oprecht geloovige acht voor het behoud zijns geloofs niets te kostbaar. „Daarvoor laat hij zich folteren en brandmerken, kruisigen en verbranden. Het is hem dierbaarder dan huis en akker, dan vrouw en kinderen, dan zijn eigen leven, dan de gansche wereld.

Want dat geloof verliezend, verliest hij zichzelven, zijn ziel, zijn zaligheid. Maar ook, dat behoudend, behoudt hij zichzelven, zelfs al gaat hij onder in den dood”. „Geloofszekerheid is de onuitroeibaarste zekerheid, omdat zij wortelt in het hart des menschen zelf en samenhangt met al de vezelen van zijn bestaan” (Bavinck, Zekerheid des geloofs, bl. 33). En wordt deze geloofsverzekerdheid onder het volk van God nog te weinig gevonden en blijft het oude woord waar: het geloof als zoodanig is altijd welverzekerd, de geloovige evenwel niet altijd, dan heeft toch die geloovige, in de kracht des gebeds, er naar te staan dat de aard van zijn geloof hoe langer hoe meer met den aard van het geloof in overeenstemming kome.

< >