Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Geloofsvermogen

betekenis & definitie

Uit de oude filosofie is door onze vaderen overgenomen de onderscheiding, die ook zeer zuiver en gewettigd is, tusschen actus en habitus; toegepast op het geloof: tusschen actus en habitus fidei; tusschen het geloof als daad en het geloof als vermogen, als hebbelijkheid (gelijk ook, op allerlei ander gebied, we onderscheid maken tusschen daad en vermogen, bijv. een klein kind spreekt nog niet daadwerkelijk, maar wordt wel geboren met het spraak-, het gezichtsvermogen, enz.).

Op dit geloof als vermogen duidt de Catechismus in antw. 20 als hij zegt: „neen zij, maar alleen degenen die hem door een waar geloof worden ingelijfd”, in de weldaad der waarachtige wedergeboorte. Daar deze wedergeboorte toch „principieel een herschepping is van den ganschen mensch naar het evenbeeld desgenen, die hem geschapen heeft, is het geloofsvermogen (fides potentialis, seminalis, habitualis, semen of radix fidei [geloof als vermogen, als zaad, als hebbelijkheid; zaad of wortel des geloofs]) vanzelf met en in haar gegeven”, (Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek2, IV, 87).

De kwestie van het bezit van geloofsvermogen komt voornamelijk ter sprake bij den doop der kinderen, en is van belang met het oog op het hoop hebben voor de eeuwigheid ten aanzien van jong-stervende kinderen des verbonds.

Bij de bespreking van den kinderdoop waren de vaderen gewoon de mogelijkheid dat ze het geloofsvermogen bezaten, met weinige maar afdoende woorden te verdedigen, vgl. bijv. Calvijn, Institutie, ed. Zalsman 1868, IVe bk., § 20 (blz. 407): „Kortom, deze tegenwerping [dat geloof en bekeering niet „in de teedere jeugd” plaats hebben] kan zonder moeite hier weerlegd worden, dat nl. de kinderkens worden gedoopt tot de bekeering en het geloof die zij later hebben zullen, van welke beide gaven het zaad door de verborgen werking van den Geest reeds in hen is, schoon de gaven zelve hare gestalte nog niet hebben”; en F. Turrettinus, Institutio Theologiae Elencticae, ed. 1701, dl. III, blz. 466 en 469: waar hij vraagt [vertaald uit het Latijn]: „En gelijk zij [de kinderen] met rede begaafd zijn, ofschoon zij de daad van het redelijk denken en redeneeren niet uitoefenen, wat verhindert ons te zeggen dat zij heilig en geloovig zijn vanwege het feit dat de Heilige Geest hun is geschonken, ofschoon ze tot de daad van het gelooven nog niet kunnen voortschrijden?” en: „De kinderen der geloovigen kunnen „ongeloovigen” genoemd worden, met betrekking tot de daad van het gelooven, omdat zij niet kunnen gelooven, maar niet wat aangaat het principium [hier: begin en beginsel] en den wortel des geloofs, omdat zij den Heiligen Geest kunnen hebben, door wien zij op zijn tijd tot het geloof zullen komen. Maar aangezien naar het gewoon gebruik van het woord, het woord „ongeloovige” positief wordt genomen [en niet negatief, in het nog missen van de daad] is het minder juist om de kinderen „ongeloovigen” te noemen”.

In het eerstgenoemd citaat moet op het „derde” der vergelijking geiet worden; alle kinderen hebben de rede, niet allen het geloof, vgl. A. Kuyper, Loei, de Sacramentis, bl. 143; vele citaten bl. 139—151; Dr. Kuyper zegt, bl. 139: „Het gevoelen dat de fides potentialis [het geloofsvermogen] ook in jonge kinderen van geloovigen mag en moet worden verondersteld, wordt voorgesteld o.a. door Calvijn, P. Martyr, Ursinus, Trelcatius, Bucanus, Polanus, Walaeus, Voetius, Maestricht, Alting, Wendelinus, Turrettinus, Heydegger, de Moor, e. a. — Beza,‘Musculus en Burmannus waren van een eenigszins afwijkend gevoelen” [Burmannus evenwel is zuiver in zijn Synopsis, ed. Utrecht 1688, II, bl. 398: „Doch de beginzelen der wedergeboorte en de zaden van het nieuwe leven en konnen niet min in de kinderen vallen dan de swakheit en besmetting der bedorve natuur, die sij van den eersten vader des menschelijken geslachts aangetrokken hebben”].

De Synode van Dordrecht (1618/19) kwam na veel saamspreking over dit punt tot het vaststellen van deze conclusie (Leerregels I, 17) die er van uitgaat dat het geloofsvermogen den jongen kinderen der geloovigen kan zijn gegeven: „Nademaal wij van den wille Gods uit Zijn Woord moeten oordeelen, hetwelk getuigt dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond in hetwelk zij met hun ouderen begrepen zijn, zoo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt (Gen. 17 : 7; Hand. 2:39; 2 Cor. 7:14)”.

Weinig aandacht werd door de vaderen gewijd aan de vraag: „waarin bij kinderen de genadewerking des doops bestond, daar zij, als nog niet tot hun verstand gekomen zijnde en dus nog niet de fides actualis bezittende ook moeilijk in dat geloof konden versterkt en bevestigd worden” (Bavinck, a. w. IV, 556). Vóór de Synode van Utrecht (1905) was over de kwestie van eventueele versterking van het geloofsvermogen eenige discussie gevoerd in onze kerken; deze Synode, die de leergeschillen tot oplossing bracht (Acta, art. 158) laat zich in haar uitspraak over die bijzondere kwestie niet met zoovele woorden uit.