Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Egyptenaren

betekenis & definitie

De Egyptenaren, die zichzelf rōmet d. i. „menschen” noemden, zijn waarschijnlijk ontstaan uit de vermenging van een oorspronkelijke negerbevolking en een in voorhistorischen tijd binnengedrongen Semitische stam. Zeer terecht wordt dus in Gen. 10 Egypte de tweede zoon van Cham genoemd en op verwantschap gewezen met Koesj, Poet en Kanaän.

Het is een klein, mager volk met kleine handen en dunne enkels, maar zware beenderen. Hun huidskleur is lichtbruin ; hun lichtgekruld haar zwart; ze hebben een licht vooruitstekende kin, dikke lippen en amandelvormige zwarte oogen.Hun taal vertoont trekken van verwantschap met het Semitisch, waarmede het de klankverscheidenheid en het triliterale stelsel gemeen heeft; maar ook met de Berbertalen van Noord-Afrika en een groep talen van Noord-Oost-Afrika. De oudste inschriften gaan pl.m. 3200 jaar v. Chr. terug. Over het Nieuw-Egyptisch heen heeft zich hieruit het Koptisch ontwikkeld, de taal van het Christelijke Egypte, welke, meer en meer door het Arabisch verdrongen, eerst in de 17de eeuw n. Chr. geleidelijk is ondergegaan.

Het Egyptisch, dat uit 24 medeklinkers bestaat — de klinkers worden niet aangeduid — werd oorspronkelijk geschreven in hiërogliefen („het schrift der heilige woorden”), die ontstaan zijn uit een pictografisch systeem, veel gelijkend op dat der Babyloniërs, Chineezen en Mexicanen (zoo iets als onze rebus), waarbij afbeeldingen de plaats onzer woorden innemen. Dit langzamerhand ontwikkelde systeem bestond ten slotte uit een paar duizend teekens, waarvan gewoonlijk echter slechts een paar honderd werden gebruikt. Dit beeldschrift, dat zeer wel geschikt was voor monumenten en beeldhouwwerken, was dit echter minder voor geschriften. Door afkorting en wijziging ontwikkelde zich hieruit dan ook het hiëratisch („heilig”) schrift, waarbij de beelden vervormd werden tot een soort cursief schrift. Hieruit is door voortgaande vereenvoudiging het demotisch of „volks”schrift ontstaan, dat meer voor het dagelijksch gebruik geschikt was. De hiërogliefen werden oorspronkelijk van boven naar beneden geschreven evenals het Oud-Babylonisch en het Chineesch; later zoowel van rechts naar links als omgekeerd.

Het hiëratisch en het demotisch werden evenals het Hebreeuwsch van rechts naar links geschreven. Het jongste hiërogliefen-inschrift dateert uit 250 n. Chr.; de jongste demotische tekst uit 453 n. Chr. De eerste ontcijfering van het hiërogliefisch en het demotisch danken we aan Champollion (1791—1832), die in 1799 gedurende Napoleons verblijf in Egypte met behulp van den steen van Rosetta de eerste lijnen uitstippelde.

In onderscheiding van het cultuurleven stond de religie op een lagen trap. De groote menigte is nooit uitgekomen boven de traditioneele vereering van den localen afgod, een soort demon, die als jakhals, leeuw, vogel, kikvorsch, slang in boom of rots wonend gedacht werd. Daarnaast stond de vereering der hemellichamen, waaronder vooral de zonnegod Rê op den voorgrond trad. In Memfis was Ptah, een der schepper-goden, die met zijn hamer de ei-vormige wereld opende, de patroon der kunstenaren en werklieden, hoofdgod. Natuurlijk kwam de politieke invloed van zijn stad aan de positie van den stadsgod ten goede. Zoo werd toen Thebe („Amonsstad”, vandaar No-Amon, Neh. 3:8, of No, Ez. 30 : 14 v.v.) pl.m. 1600 v.

Chr. in plaats van Memfis de hoofdstad werd des rijks, Amon de grootste der góden en nam hij de plaats in van Rê, die zelf Horus van de opperheerschappij in de godenwereld had beroofd. Daarbij trachtte men godenfamiliën te vormen en bouwde geleidelijk uit zulk een triade (vader, moeder en kind) een heele genealogie op. Ook maakte men de oude locale demonen tot goden van natuurkrachten. Zoo werd Osiris van Abydos als ondergaande zon de god der onderwereld, koning en rechter der dooden, bijgestaan door den maangod Thot, oorspronkelijk god van Hermopolis, nu verheven tot god der wetenschap. Vooral de Osiris-godenreeks is populair geworden, zelfs buiten Egypte. De Egyptenaren zagen in de dieren, die hen omringden, manifestaties hunner goden.

Zoo was de havik manifestatie van den zonnegod, waarom voor hem een plaats werd ingeruimd in diens tempel, waar hij gevoed en vertroeteld werd. Aangebeden werden deze heilige dieren echter niet. De dierenvereering is een product van veel lateren tijd, toen de natie ten ondergang neigde. Onder de priesters verhieven sommigen zich tot de gedachte, dat de tallooze góden niets anders waren dan verschijningsvormen van eenzelfde goddelijke kracht. Anderen beschouwden ze als vergoddelijkte farao’s uit de vroegste periode.

Naast de vereering der goden stond de verzorging der dooden, welke zulk een ongekend breede plaats in Egypte’s religie heeft ingenomen. Daarvan getuigen de pyramiden der oudste koningen en graftomben (mastaba’s) huaner rijksgrooten, overdekt met beeldhouwwerken; de lange rijen rotsgraven en de monumentale sarkofagen. Niet minder de breede literatuur, aan het toekomende leven gewijd: pyramidenteksten, doodenboek, doodkistteksten. Evenzeer de balseming, die, oorspronkelijk het voorrecht der rijken, steeds meer in gebruik kwam (Gen. 50 : 3). Doodenpriesters fungeerden bij de graven van farao’s en rijksgrooten. Doodenbeelden kregen een plaats in den tempel om mede van het godenoffer te genieten.

De graftomben werden versierd met afbeeldingen van allerlei voedsel. De ziel werd geacht in de onderwereld — Amontet d. i. het Westen — af te dalen. Hier werd door Osiris en de 42 rechters — er zijn 42 hoofdzonden — zijn leven beoordeeld. Daarom werden iederen doode de antwoorden schriftelijk meegegeven op de vragen, die hun zouden worden gesteld. De kwaaddoeners gingen dan naar een vlammende hel, waar ze door booze geesten werden gekweld. De goeden gingen naar de „velden van Aaroe-planten”, waar zij zaaiden op landerijen, bevochtigd door den Nijl der onderwereld.

Daarom kreeg iedere doode mede wat hij daarvoor noodig had. Van Osiris, met wien hij één werd — daarom sprak men den doode aan als Osiris zus en zoo — ontving de ziel vergunning overdag naar de aarde terug te keeren.

Een priesterstam als in Israël was er niet. In theorie kon ieder, die de 42 heilige boeken in een tempelschool had bestudeerd, priester worden. Maar in de praktijk waren de beste plaatsen in de handen der aristocratische familiën. De priesters vormden een hiërarchie van vier (later vijf) klassen met tal van graden, van den eenvoudigen priester af tot aan den hoogepriester van een of meerdere districtstempels. De priesters moesten de grootste reinheid betrachten, hun hoofdhaar afscheren, uitsluitend linnen dragen en zich onthouden van alle onrein voedsel. Eieren mochten ze niet eten; dooden niet aanraken. Vandaar hun naam : u'-ēb „de reine”.

De Egyptenaren hadden een groote kennis van sterrenkunde. Het volk verdeelde het jaar in 12 maanden van 30 dagen, waaraan 5 dagen werden toegevoegd, maar in de priesterkringen was het astronomische jaar bekend, dat in onze tijdrekening is opgenomen. Hun wiskunstige wetenschap stond echter lager dan die der Babyloniërs. Hun medische geschriften toonen weinig practische kennis en een merkwaardige onkunde van anatomie. Wel vinden we er een overvloed van bijgeloof en tooverij. Hun didactische literatuur bevat een reeks zedelijke voorschriften.

Hun theologische geschriften houden zich bezig met allerlei ritueel, bevatten hymnen ter eere van goden en tempels of hebben het leven der afgestorvenen tot inhoud. Daarnaast vinden we kronieken van de krijgsdaden van koningen, historische novellen en liefdesliederen. Diepe denkers vinden we bij de Egyptenaren niet. Ze zijn meer geneigd den vroolijken kant van het leven te zien. Zelfs de muren hunner graftomben zijn versierd met drinkgelagen. Dapperheid en eerlijkheid waren geen nationale deugden.

In het leger werden bij voorkeur vreemden gebruikt. De landbouwers waren meestal slaven van koning, tempel of grondbezitter, die hun hun eigen naam inbrandden. Het zusterhuwelijk was onder hen zeer gewoon. Door het maken van financiëele bepalingen werd de polygamie eenigermate bemoeilijkt. De rijken alleen hadden harems, maar ook hier genoot „de meesteres des huizes” groote vrijheid (vgl. Gen. 39). Echtbreuk der vrouw werd met den dood gestraft.

Een handelsvolk zijn de Egyptenaren nooit geweest. Het uitgebreide handelsverkeer geschiedde grootendeels door bemiddeling van vreemden: eerst Feniciërs, daarna Grieken, die Alexandrië tot een wereldcentrum maken. De doorsnee-Egyptenaar is en blijft een landbouwer evenals de fellah’s van onze dagen, werkend met primitieve werktuigen: houten schoffels, door ossen of menschen getrokken ploegen, en gewoonlijk dorschend met behulp van vee.

De Egyptenaar is gesteld op reinheid (vgl. Gen. 41 : 14), draagt het hoofdhaar zeer kort en geen baard. De hoogere standen hadden pruik en kunstbaard. De kleederen waren van wit linnen. Beide geslachten versierden hun hals met sieradiën. Een gouden halssieraad was dikwijls een geschenk van den farao aan zijn officieren of ambtenaren.

Zalven voor haar en lichaam speelden een groote rol. Men droeg sandalen van papyrus. Men groette elkander door met voorovergebogen lichaam de armen te laten vallen. Het „kussen van den grond” duidde den hoogsten eerbied aan. Bij het gebed werden de armen opgeheven.

Egypte was beroemd om zijn linnen, bekend onder den naam byssus (Statenvertaling: fijn linnen; Ez. 27 : 16 zijde) en sjEsj (Statenvertaling: fijn linnen), dat vooral geweven werd door slaven van tempels, welke daaraan een groot gedeelte van hun inkomen dankten (vgl. Jes. 19 : 9). Ook om zijn glas, faïence (voor amuletten) en goudsmeewerk. De Egyptische kunst, die in breeden kring invloed heeft uitgeoefend, kenmerkt zich door groote trouw, maar tevens door ontstentenis van perspectief en schaduw, wat ook geldt van het decoratieve beeldhouwwerk, veelal bas-relief in kleuren. Ook de oudste standbeelden zijn met groote bekwaamheid uitgevoerd; vooral de gelaatstrekken zijn scherp aangegeven. Later wordt dit alles meer conventioneel.

De bouwkunst was massief, maar werd verfraaid door versiering van wanden en zuilen met lotusbloemen, palmboomen en papyrusstengels. De beroemdste tempel is die van Karnak, waaraan sinds 2000 tal van farao’s hebben gewerkt. De huizen werden gewoonlijk opgetrokken van in de zon gedroogde baksteenen (Ex. 5 : 11) en hout. De armen woonden in hutten van klei.

Al verklaarde de religie alle vreemden onrein, de Egyptenaar stond er niet vijandig tegenover. Van 1600—1100 kwam het overnemen van Aziatische gebruiken zelfs zóó in de mode, dat de hoogere standen gaarne Semitische namen droegen en hun taal met Kanaänitismen vermengden. Eerst na 800 v. Chr. komt er meerdere afsluiting.

We danken onze kennis van hun geschiedenis hoofdzakelijk aan hun eigen inschriften (op tempels en in graven) en geschriften op papyrus, leder e. d., waarnaast we, dank zij de spijkerinschriften, het Oude Testament en Grieksche schrijvers, nog over eenige gegevens beschikken. In het op grond daarvan ontworpen beeld zijn echter tal van leemten, die soms eeuwen omvatten. Een nauwkeurige chronologie kan (nog) niet gegeven worden, althans niet van den tijd vóór 663 v. Chr. De gegevene cijfers berusten meestal op schatting. Vandaar groote verschillen.

Zoo stelde Champollion de eerste dynastie in 5867 v. Chr., terwijl men nu reeds tot 3400 is afgedaald. Men onderscheidt „het oude rijk” (3de tot 6de dynastie), „het middelste rijk” (11de tot 13de dynastie), „de Hyksos-tijd” (15de tot 17de dynastie), „het nieuwe rijk” (17de tot 20ste dynastie), „de tijd der vreemde dynastieën” (21ste tot 25ste dynastie), „de eind-tijd” (de 26ste dynastie en de Perzische heerschappij) en „de Grieksch-Romeinsche tijd”, voor welke perioden Steindorff de volgende cijfers aangeeft: 2700—2400, 2200-1800, 1800—1600, 1600-1100, 1100—700, 700—332, 332 v. Chr.—641 n. Chr. (inval der Arabieren).

In den alleroudsten tijd onderscheiden we twee koninkrijken, wier scheidingslijn iets ten Zuiden van Memfis loopt: „het Zuiderland”, welks kohing de witte kroon droeg en dat tot embleem had een soort riet, en „het Noorderland” welks koning de roode kroon droeg en tot embleem had de lotus. Vandaar bij de aan Menis toegeschreven vereeniging van beide de titel „koning van Zuiden en Noorden”, welke tot in den tijd der Romeinen in gebruik bleef, of „heer der beide landen”, en de samenvoeging van kronen en emblemen. Nog ouder is de verdeeling in 42 districten, ieder met zijn eigen god, hoofdstad en embleem.

Als oudste koning geldt Menes, dien men vereerde als grondvester van de oude hoofdstad Memfis en haren Ptahtempel. Met de 3de dynastie begint de tijd der pyramidenbouwers. Dan begint men reeds de koper- en malachietmijnen van het Sinaï-schiereiland te ontginnen. Onder de 5de dynastie bereikt Egypte een hoogtepunt in zijn cultuur, zich uitend in tal van kunstwerken, die ons een beeld geven van het leven dier dagen. Dan begint de handel met Punt, dat aan de Afrikaansche kust van het Zuidelijk deel der Roode Zee schijnt gezocht te moeten worden. Onder de 6de dynastie die met Centraal-Afrika en worden plundertochten ondernomen naar Zuid-Palestina.

Hierop volgt verval en burgerkrijg en dringen de districtshoofden naar voren. Hieraan maakt de 12de dynastie een einde, welke de Egyptenaren niet zonder reden de grootste van alle noemen. Het land herleeft; kunst en literatuur bloeien; Nubië wordt onderworpen ; de Sinaï-mijnen worden weer ontgonnen. Deze koningen resideeren in Fajjoem, rijkelijk door hen met bouwwerken versierd. Uit dezen tijd dateert de beroemde muurschildering van Beni-Hasan, vroeger verklaard als voorstelling van het binnentrekken van Abraham of Jakob. We zien hier een karavaan van 37 Aziaten, die handel willen drijven.

Na de 13de dynastie volgt een nieuwe inzinking, waarvan pl.m. 1800 de „Hyksos” gebruik maken om Egypte te onderwerpen. Wie deze „Hyksos” geweest zijn, weten we niet. „Hyksos” beteekent waarschijnlijk niet „herdersvorst” (Manëtho), maar schijnt een vergrieksching van een Egyptischen koningstitel „beheerscher der landen”. Sommigen houden hen voor Arameërs, anderen voor Mitanniërs, Hittieten uit Klein-Azië. Misschien waren het Amorieten. De duur hunner heerschappij wordt geschat op 200 jaar of minder; waarschijnlijker is met Manëtho 500 jaar. Van hun gedenkteekenen is weinig tot ons gekomen.

Blijkbaar hebben de Egyptenaren ze grondig vernield. Wat we van hen weten wijst er op, dat ze spoedig de Egyptische cultuur hebben overgenomen. Eerst heerschend over geheel Egypte, waren ze weldra gedwongen de in Thebe regeerende koningen van Boven-Egypte te erkennen, zij het dan ook als hun onderkoningen. Van Thebe uit komt dan ook de reactie en na langdurigen strijd gelukt het Amosis I hun militair centrum, de vesting Avaris, aan de Oostergrens ten Zuiden van Pelusium gelegen, in te nemen en hen uit Egypte te verdrijven.

Hiermede begint „het nieuwe rijk”. Nubië wordt opnieuw onderworpen; Kanaän bij het rijk gevoegd; zelfs Noord-Syrië ziet de Egyptische legers. Door handel en tribuut worden schatten opgestapeld, wat kunst en architektuur ten goede komt. Thotmes I dringt tot den Eufraat door. Zijn zoon Thotmes III bevestigt het rijk. Assyrië en Babel, Cyprus en Cilicië zoeken zijn vriendschap.

De drie opvolgende koningen weten deze machtstelling te handhaven. Over het laatste gedeelte van deze periode handelen de z.g. Amarna-brieven, in 1887 gevonden in het rijksarchief van Amenhotep III en IV. Hieronder zijn brieven van de koningen van Babel, Assyrië en Mitanni, en tal van rapporten van Palestijnsche vazallen en troepenaanvoerders. Maar onder Amenhotep IV komt het verval. Daartoe heeft medegewerkt zijn poging om de vereering van de vele oude góden te vervangen door die van de zonneschijf Aten.

Daarom veranderde hij zijn eigen naam in Chu [of Ich]-n-aten „glans der zonneschijf” en verliet hij om den tegenstand der Amon-priesters van Thebe deze stad en bouwde bij het tegenwoordige Tell-Amarna een nieuwe residentie Achet-aten „horizon der zonneschijf”. Maar toen hij na 12-jarige regeering stierf, stortte zijn werk onder allerlei burgertwisten in en werd Thebe weer de hoofdstad des rijks. Intusschen waren de Hittieten, na het rijk der Mitanniërs vernietigd te hebben, Noord-Syrië binnengedrongen. De tweede koning der 19de dynastie, Seti 1, bestreed hen in het dal van den Libanon ten Zuiden van Kades. Zijn zoon Ramses II verslaat in zijn 5de jaar de Hittieten bij Kades. Na 16-jarige worsteling sluit hij vrede, waarbij Palestina en Zuid-Fenicië aan Egypte blijven.

Deze Ramses II, de Sesostris der Grieken, die hem zelfs de onderwerping van geheel West-Azië tot Indië toeschrijven, wordt door velen gehouden voor den farao der verdrukking. Zijn zoon Merenptah zou dan de farao van den uittocht zijn. Onder diens regeering heeft de delta veel te lijden van invallen der Lybiërs, die in verbond met Klein-Aziatische en Europeesche piraten (o.a. Sardiniërs, Acheërs en Etrusken) tegen Memfis optrekken, waarbij ze verslagen worden. Ook heeft hij te strijden gehad in Palestina, waar hij, volgens zijn zeggen, Israël tuchtigde.

Na zijn dood komt een periode van anarchie, waaraan Setnecht een einde maakt, met wiens zoon Ramses III de 20ste dynastie begint. Hij overwon de Lybiërs en weerstond den aanval der Poerasati of Filistijnen. Maar Palestina ging verloren en onder zijn opvolgers verzwakte het land steeds meer. Hieraan verandert het optreden van een nieuwe dynastie, die haar residentie in Tanis (Delta) had, niets. Een van deze vorsten is Salomo’s schoonvader (1 Kon. 3:1), die hem in ’t bezit stelt van Gezer (1 Kon. 9:16). Steeds meer treden de Lybiërs naar voren.

Pl.m. 950 bestijgt een hunner onder den naam van Sjosjenk I den troon. Zijn residentie is Bubastis (Delta). Hij is de Sjisjak van 1 Kon. 14 : 25 v. Zijn tocht is blijkens zijn stedenlijst op een der tempelmuren van Karnak tegen geheel Palestina gericht. Onder zijn opvolgers valt Egypte in verschillende rijkjes uiteen. De Koesjieten bemachtigen Nubië, stichten het rijk van Napata en maken zich pl.m. 750 van Boven-Egypte meester.

Beneden-Egypte zucht onder 20 stadskoningen van Lybische afkomst. In deze dagen komen de Delta-vorsten voor het eerst in aanraking met de onder Tiglath-Pileser III steeds meer Zuidwaarts dringende macht der Assyriërs. In 733 moet een hunner na de inneming van Gaza de Assyrische suzereiniteit erkennen. In 725 vormt zich een tegen Assyrië gericht viervoudig verbond: So van Egypte, Hozea van Israël, Hanno van Gaza en Loeli van Tyrus (vgl. 2 Kon. 17 : 4). Lang heeft men dezen So vereenzelvigd met den door Sargon pl.m. 720 verslagen Sib’e, dien hij „generaal van Egypte” noemt en met den in 715 tribuutplichtigen „farao van Egypte” en hem teruggevonden in den Ethiopiër Sabako, die zijn tegenstander Bokchoris — welke van Saïs uit Beneden-Egypte beheerschte — overwon en de kronen van Ethiopië en Egypte vereenigde. Daar dit laatste echter eerst omstreeks 706 gebeurde, kan hij niet in 725 in de Palestijnsche zaken zich hebben gemengd.

Wel neemt Sabako deel aan de coalitie tegen Sanherib, maar zijn leger wordt in 701 bij Elteke (dicht bij Ekron) verslagen. In 691 wordt zijn zoon verdrongen door Tirhaka (2 Kon. 19 : 9). Onder zijn regeering dringt Esarhaddon van Assyrië Zuidwaarts. In 681 wordt Egypte beslissend verslagen en in 670 wordt Memfis ingenomen. Tirhaka vlucht naar Nubië en Egypte wordt onderworpen, waar de stadskoningen vazallen worden. Een poging van Tirhaka in 669 en van zijn neef Tanoet-amon in 667 om het verloren gezag te herwinnen mislukt.

Hetzelfde lot treft een opstand van meerdere stadskoningen, onder wie Necho van Saïs, die echter door Assurbanipal in eere wordt hersteld. Necho’s zoon Psamtik weet het Assyrische juk af te schudden (663) en geleidelijk de eenheid te herstellen. Hij steunt daarbij vooral op Grieksche en Karische hulptroepen. Een nieuwe periode van bloei volgt. De handel herleeft met behulp der Grieken, die in Naukratis hun centrum krijgen. Kunst en literatuur regenereeren zich door aansluiting te zoeken aan de klassieke voorbeelden uit den ouden tijd.

Egypte maakt een ware renaissance door, ook in politiek opzicht. Necho II valt Palestina binnen, slaat in 608 Jozia van Juda bij Megiddo (2 Kon. 23:29) en dringt tot den Eufraat door. Maar Nebucadnezar van Babel trekt in 605 tegen hem op, verslaat hem in 604 bij Karkemis aan den Eufraat en werpt hem uit Syrië en Palestina (2 Kon. 24:7). Maar Apries (de Hofra van het Oude Testament) weet in 588 Juda, Edom, Ammon, Tyrus en Sidon tot gemeenschappelijk verzet te prikkelen (Jer. 27 : 2). Doch Jeruzalem wordt reeds belegerd, als de Egyptenaren te velde rukken (Jer. 37 : 5). Apries wordt verslagen en tot den terugkeer gedwongen.

In 567, als Apries met geweld door Amasis is vervangen, trekt Nebukadnezar tegen Egypte op, dat hij echter niet onderwerpen kan. Eerst in 525 komt het einde, als Cambyses van Perzië het land tot een Perzische provincie maakt. Wel wordt in 404 de onafhankelijkheid herwonnen, maar in 342 wordt Egypte opnieuw onderworpen. In den winter van 332/1 komt Alexander de Groote en wordt Egypte deel van zijn ontzaglijk rijk. Daarmede begint de Grieksch-Romeinsche tijd. In 306 wordt Ptolomeus Lagus, een van Alexanders satrapen, onafhankelijk koning van Egypte.

Maar de Grieken zijn nu de overheerschende partij. De Egyptenaren hebben niet anders te doen dan te gehoorzamen en te betalen. De meeste van hun koningen kennen zelfs hun taal niet.

In staatkundig opzicht is Egypte in dezen tijd het invloedrijkste der hellenistische staten. Het overheerscht Palestina en beheerscht door Alexandrië, het middelpunt der Grieksche beschaving, de geesten. Maar na 221 komt het verval. Antiochus de Groote van Syrië werpt de Lagiden uit Palestina (198 v. Chr.). Na 171 begint Rome’s invloed.

De slag van Actium (30 v. Chr.) vernietigt zelfs de schijn-onafhankelijkheid. Voortaan deelt Egypte Rome’s lot.

Het Christendom heeft groote moeite gehad tot de eigenlijke Egyptenaren door te dringen. Tot pl.m. 200 na Chr. was de bisschop van Alexandrië de eenige van het gansche land, en tot in de dagen van Origenes was een Christen-Egyptenaar tamelijk zeldzaam. De oude bevolking hield zich aan de vereering der heilige dieren. Maar zoodra het Christendom staatsgodsdienst wordt, verandert alles. Dan worden Egypte’s steden bezet door bisschoppen en de woestijnen van Thebaïs wemelen van eremieten. Toch houdt de vereering van Isis zich nog tot in het midden der 5de eeuw op het eiland Philae staande.