Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Efraïm

betekenis & definitie

De tweede zoon van Jozef, de vruchtbare genoemd (Gen. 41 : 52), met toespeling op de vruchtbare jaren en op de goddelijke belofte (48 : 4 v.), welke hem Jacob in het geloof (Hebr.II: 21), volgens de vrije verkiezing Gods, in hoogere mate als aan zijn anderen broeder toe-eigende (48 : 14—20); vandaar dat Efraïm dikwijls, bijv. Openb. 7:8, als in het eerstgeboorterecht zijns vaders geplaatst, kortweg Jozef heet.

Ook (Gen. 49 : 22—26) kan Jacob, op Efraïms naam duidend, nauwelijks woorden genoeg vinden, om de overvloeiende volheid van den zegen aan te toonen, die aan Efraïm en zijn broederstam is toegedacht. Evenzoo worden in den zegen van Mozes (Deut. 33 : 13—17), beide stammen als twee hoornen van den sterken os tezamen gevat met zichtbare voorliefde gezegend en aan hen (vgl. 1 Kron. 9 : 1, 2), het door Ruben verbeurde eerstgeboorterecht van een dubbel erfdeel toegedeeld.

Nog gedurende het verblijf in Egypte richtten (1 Kron. 8 : 21—23) voor-Filistijnsche stammen bij een strooptocht in Egypte, onder Efraïm een bloedige nederlaag aan, dat den ouden stamvader zeer verdroot; hij werd door de deelneming zijner broeders en door de onverwachte geboorte van een zoon getroost. Ofschoon volgens het getal een der zwakste stammen (Num. 1 : 33), werd Efraïm toch bij Sinaï als derde hoofdbanierdrager gekozen en Manasse nevens Benjamin onder hem gerangschikt (Num. 2; Ps. 80 : 3).

Reeds vroeger had de Efraïmiet Hosea (Jozua), als aanvoerder van een uitgelezene krijgsbende roemrijk gestreden (Exod. 17 : 9 v.v., vgl. Richt 5 : 14) en was tot opvolger van Mozes voorloopig bestemd (Exod. 17 :14) ; en, daar hij als verspieder geloof toonde, was daardoor aan den stam Efraïm de eer bewezen om aan het geheele volk den eersten veldheer te geven.Bij de verdeeling van het land werd dadelijk na Juda het eerste lot in het hart van Kanaän aan Efraïm en Manasse toebedeeld, zoodat hun gebied wel gescheiden was, maar de een vele steden in het gebied van den ander had (Joz. 16:9). Toen Efraïm in plaats van de Kanaänieten uit te roeien op het grootere erfdeel van Juda ijverzuchtig daarover klaagde, wees Jozua onpartijdig de klacht af en de klagers op hun eigen verzuim (Joz. 16 : 17). Altijd bleef Efraïm vooreerst de aanzienlijkste stam (Ps. 80 : 3; 81 : 6) en door de vestiging van het heiligdom te Silo (Joz. 18 : 1) 300 jaren lang tot op Eli’s tijd (1 Sam. 4) het middelpunt der natie, maar betoonde zich niet altijd dien rang waardig. Slechts een enkele richter, Abdon, was uit Efraïm (Richt. 12 : 13 v.v.); meermalen was Efraïm nalatig in den strijd voor het vaderland (Ps. 78 : 9), en de zonden der natie vielen meestal ten laste van Efraïm (Ps. 78 : 56—64). De ontijdige ijverzucht over Gideons heldendaden werd door dezen, daar hij de verdienste van Efraïm erkende tot bedaren gebracht (Richt. 8 : 1—3). Toen echter 60 jaren later Efraïm in plaats van aan Jeftha’s daden deel te nemen, hem met verwijten en zijne medestrijders met spot belaadde, kwamen in den door Efraïms schuld (Ps. 78 : 9) ontstanen burgerkrijg (vgl. Schibboleth) 42.000 van Efraïm om (Richt. 12 : 1—6).

Na Sauls dood viel Efraïm met het meerendeel der stammen Abner en Isboseth toe, en ook na de erkenning van David bleef in Efraïm de goddelooze nijd tegen den door God verkozen koningsstam bestaan. Zoo rechtvaardigde Efraïm zelf de verplaatsing van het heiligdom naar den stam Juda (Ps. 78 : 67 v.v.). Overigens wist David Efraïm als een hoofdsteun van zijn macht wel op prijs te stellen (Ps. 60 : 9; 108 : 9).

Gelijk het oproer van Absalom ten deele Efraïm tot schouwplaats had (2 Sam. 13 : 23; 18 : 6), zoo ging ook de tegenstander van Salomo, die den afval van Israël leidde, Jerobeam, van Efraïm uit (1 Kon. 11 : 26, 28). Van nu af wordt de naam Efraïm dikwijls voor het rijk van Israël gebruikt, bijv. Jes. 7, Jer. 7 : 15,2 Kron. 25. Bijzonder scherp verwijt de eerste der profeten, Hosea, de schuld, die Efraïm als hoofd van Israël, door het te verleiden, op zich geladen heeft, Baäldienst (13 : 1), eigengerechtigheid (12: 9) hoofdzakelijk echter de afgodische kalverdienst met alle daaruit voortkomende zonden (4 : 2), om welker wil hem de gevangenschap wordt aangekondigd (9:3; Jes. 7 : 8). Al deze zonden en voornamelijk de zelfzuchtige zin, die niet alleen Efraïm .van Juda scheidde, maar ook de onder elkander ten nauwste verbonden stammen verteerde (Jes. 9 : 21), zullen na de bekeering van Efraïm ophouden (Jes. 11 : 13; Ezech. 37 : 16v.v.); gelijk dan in ’t algemeen reeds voor het verdwaalde, maar nog meer voor het bekeerde Efraïm het vaderlijke hart van God met onbeschrijfelijke teederheid klopt (Hos. 6 :4; 11 : 8; Jer. 31; Zach. 9 : 10; 10 : 7), waarin de liefde van Jacob tot Jozef en zijn zaad hare heerlijkste verklaring vindt.

In Ezech. 48 vindt Efraïm zijn plaats tusschen Manasse en Ruben, als de vijfde van het Noorden af. In Openb. 7 : 8 heeft Efraïm onder den naam van jozef zijn 12.000 verzegelden.

< >