Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Draak

betekenis & definitie

Zeedraak. In de mythologieën van alle volken der oudheid speelt de draak een groote rol en is daarin steeds een wezen, dat een aan de góden of aan den oppersten god vijandige macht ontplooit.

De strijd met den draak eindigt gewoonlijk daarmede dat een der góden, een halfgod of een held den draak overwint. De op het land levende draak wordt gewoonlijk voorgesteld als een afzichtelijk, schrikwekkend, vuurspuwend monster met een krokodillenkop of met verschillende koppen, met een gespleten tong die ver uit den van reusachtige tanden voorzienen muil kan gestoken worden, met leeuwenpooten die in lange adelaarsklauwen eindigen, met een lang slangachtig lichaam dat beschermd wordt door een geschubde of gepantserde huid en dikwijls van twee of van vier vleugels voorzien is.

Slangengif of slangenvenijn werd door de Ouden voor het zwaarste vergif gehouden; de gespleten tong der slang wees op het tweeslachtige, half god, half mensch, in het wezen van den draak; een slang was het waarvan de duivel zich bediende om het eerste menschenpaar tot zonde te verleiden en dood en verderf op aarde te brengen. Zoo wordt het begrijpelijk, dat aan den draak als het beginsel van het booze en gode vijandige en als den belager van het menschelijke geslacht de gedaante gegeven werd van een slang en dat draak en slang woorden van dezelfde beteekenis werden.

De zeevarende volken der oudheid (Egyptenaren, Feniciërs, Syriërs, Grieken) stelden zich ook de zee voor als de woonplaats van vreeselijke monsters, die zeer arglistig waren en herhaaldelijk van gedaante veranderden. Ze geleken deels op walvisschen en zeekoeien, deels op haaien en roggen, deels op inktvisschen en zeeslangen.

Bij de Grieken was Proteus hun herder, en een der meest geduchte onder deze monsters droeg meer in ’t bizonder den naam van zeedraak.De Babylonische god Mardoek spleet het lichaam van den draak Tiamat in twee helften: uit de eene helft ontstond de hemel, uit de andere de aarde. De Grieksche oppergod Zeus streed om de wereldheerschappij tegen Tyfon, een honderdkoppigen vuurspuwenden draak en slingerde hem door zijn bliksems in den afgrond. De slang of draak Python, die ontstaan was uit het van den zondvloed achtergebleven slib en die bij de Kastalische bron aan den voet van den Parnassus huisde, werd door de pijlen van den zonnegod Apollo gedood. Hercules (Heracles) overwon den honderdkoppigen Hesperischen draak Lodon, alsmede den Lernaeïschen draak, een groote giftige waterslang met talrijke koppen, welk zeemonster door Poseidon, den god der wateren, naar Troje was gezonden om het te verderven. Twee zeeslangen waren het, die op de Trojaansche kust den priester Laokoön en zijn beide zonen doodden. Een zeedraak was het ook, die de aan een rots geketende Andromeda trachtte te verslinden.

De Egyptische zonnegod Rek (Ra), de god van On (Heliopolis) doodt de slang Apop (Apopis), de belichaming van de aan den hoogsten god vijandige macht der duisternis. In de Indische godenleer overwint de zonnegod Indra den grooten zeedraak Urtra door hem met hemelvuur, met den bliksem te treffen. De Perzische (Iranische) mythe verhaalt van een godheid Hosjijanga, die door de macht van het vuur den grooten draak van den afgrond, Azhi Dahaka neervelde. De Tlinkits, een Indiaansche stam aan de Westkust van Noord-Amerika, verhalen, dat de groote vloed, de zondvloed veroorzaakt werd door een zwarte slang, Maskanako geheeten, die verdreven werd door Manobozho, den grootvader van alle menschen en dieren. Jormungand, de midgardslang der Noorsche mythologie, die door de asen in den oceaan geslingerd was, naam daar zoo geweldig in grootte toe, dat zij eindelijk alle landen omspande. In haar strijd tegen de góden werd zij weliswaar door Thor gedood, maar braakte toen zooveel gif uit, dat de overwinnaar zelf daarin verdronk.

Het tusschen Groote beer en Kleine beer gelegen sterrenbeeld Draak, misschien de „langwemelende slang” van Job 26 : 13, stelt ook een vijandig wezen voor, dat telkens een aanval doet op de maan en haar tracht te verslinden. Talrijk zijn eindelijk de plaatsen (Rhodus, Cappadocië, Drachenfels) die elkaar de eer betwisten, dat ridder George of St. Joris daar den draak om het leven bracht.

Ook in de Heilige Schrift is de draak het zinnebeeld, de vertegenwoordiger van een aan God en aan zijn volk vijandige macht, die tegen God opstaat en Gods volk (Israël) tracht te vernietigen. Zoo bijvoorbeeld, wat het Oude Testament betreft, in Ps. 74 : 13, Jes. 27 : 1, Jes. 51 : 9, Jer. 51 : 34, Ezech. 29 : 3, Ezech. 32: 2. In al de opgenoemde plaatsen staat in het Hebreeuwsch het woord tannin, dat in onze Statenvertaling op drie plaatsen (Gen. 1 : 21; Job 7 : 12 en Ps. 148 : 7) door walvisch is overgezet en in de andere teksten waar het voorkomt (Ex. 7 : 9—12; Deut. 32 : 33; Ps. 91 : 13) steeds door draak is vertaald, ook wanneer blijkbaar slang bedoeld wordt. Tannin beteekent niet een enkel bepaald dier, maar doelt in ’t algemeen op allerlei langgerekte of monsterachtige landen waterdieren, die öf door hun vraatzucht öf door hun gif èf op andere wijze den menschen gevaarlijk zijn. In de overige plaatsen van het Oude Testament waarin het woord draak gelezen wordt, is dit laatste een vertaling van andere Hebreeuwsche woorden en heeft het de beteekenis van slang (zoo bijvoorbeeld Neh. 2 : 13, waar melding gemaakt wordt van een drakenfontein of slangenfontein te Jeruzalem, die men thans niet meer kan aanwijzen, Jes. 14 : 29,30 : 6) of van jakhals (Job 30 : 29; Ps. 44 : 20; Jes. 13 : 22; 34 : 13; 35 : 7; 43 : 20; Jer. 9:11; 10 : 22; 14 : 6; 49 : 33; 51 : 37; Micha 1:8; Mal. 1 : 3). Waar het woord draak in het Nieuwe Testament voorkomt (Openb. 12, 13, 20), ook afwisselend met slang, wordt daarmee steeds bedoeld de duivel en zijn rijk. In Jes. 51 : 9, Ezech. 29 : 3 en 32:12 is de zeedraak blijkbaar de koning van Egypte als vijand van Israël.

Uit al het voorgaande blijkt wel duidelijk dat de draak, die in den Bijbel vermeld wordt, niets gemeen heeft met het diertje, dat door de hedendaagsche dierkundigen draak of vliegende draak (draco volans) genoemd wordt, hoewel dit er wel zeer vreemdsoortig uitziet. Dit fraai gekleurde, geheel onschadelijke, op boomen levende dier, dat tot de hagedissen behoort, een lengte heeft van slechts 20 centimeter, zich uitsluitend met insekten voedt, komt alleen voor in het Zuidoosten van Azië en wordt dus niet gevonden in Palestina en omliggende landen. Het is vooral te kennen aan een vliezig halfcirkelvormig valscherm, dat zich aan weerskanten van den romp uitstrekt, door vijf of zes valsche ribben gedragen wordt en waarmee het plotseling een afstand van 10 en meer meter in schuine richting van boven naar beneden kan afleggen. Verder bezit het dier onder aan den kop een keelzak en aan den romp 4 pooten, ieder uitloopende in 5 teenen die van korte kromme nageltjes voorzien zijn. De dunne spits toeloopende staart is ongeveer even lang als kop en romp samen. Vliegende slangen zijn in de wetenschap niet bekend.