Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Diefstal

betekenis & definitie

Het eigendom is heilig, als een goddelijke instelling, als een door God, den alleen waren eigenaar, tot besturing toevertrouwd goed. God is de groote eigenaar van alles, want de aarde is des Heeren; maar Hij stelt menschen aan als rentmeesters, die rekenschap moeten afleggen van het beheer van hun goed.

Die het eigendom van zijn naaste op eene of andere wijze aantast, zondigt daarmede tegen God. De diefstal is daarom als een hoofdzonde reeds in de tien geboden verboden, op wier overtreding plechtig de goddelijke vloek wordt gelegd.

Reeds het begeeren van des naasten goed is zonde. De wet bevat verder de volgende afzonderlijke bepalingen:1. De dief moet (Exod. 22 : 1 v.v.) het gestolene dubbel teruggeven (vgl. 2 Sam. 12 : 6), maar viervoudig, als hij b.v. een gestolen schaap geslacht en verkocht en daardoor duidelijk getoond heeft, dat hij het niet wilde teruggeven, en vijfvoudig, als dit bij een gestolen os plaats vond (vgl. Exod. 22); bij een veeteelt- en landbouwdrijvend volk werd de veediefstal harder dan iedere andere gestraft. Had de dief niet zooveel vermogen, dan werd hij, volgens een oude gewoonte (Gen. 43:18; 44:7 vv.), met zijn familie als slaaf verkocht (Exod. 22:3). Later schijnt de straf van den diefstal hier en daar verscherpt te zijn. In Spr. 6 : 30 vv. heet het, dat een dief, die uit honger steelt, het zevenmaal moet teruggeven. Herodes liet bij toenemenden diefstal de dieven in het buitenland als slaven verkoopen.
2. Het teruggehouden gevondene, het ontkende toevertrouwde moet niet alleen teruggegeven, maar het vijfde deel der waarde daarbij gevoegd worden (Lev. 6:3 vv.; 5:15 vv.), en buitendien nog, daar alles tegelijk des Heeren eigendom is, een ram gebracht worden als schuldoffer.
3. Wanneer een dief gegrepen wordt, als hij bij nacht inbreekt, en daarom geslagen wordt, zoodat hij sterft, dan mag men geen bloedgerecht over den doodslager laten gaan; maar is de zon over hem opgegaan, dan moet men het bloedgerecht laten gaan (Exod. 22: 2).
4. Menschenroof (Exod. 21 : 16; Deut. 24 : 7), zielenverkoop, waartoe de verzoeking groot was bij den grooten slavenhandel, die door Midianieten, Foeniciërs en andere handeldrijvende naburen gedreven werd, werd even als bij de Grieken met den dood gestraft.
5. Als velddiefstal werd het niet beschouwd, wanneer iemand in velden en wijnbergen zooveel aren en druiven plukte, als tot zijn verzadiging toereikend waren (Deut. 23 : 24 vv., vgl. Matth. 12 : 1).