Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Naaste

betekenis & definitie

De naaste is naar den zin van het woord ieder, die naast ons staat, de één wat dichter bij, de ander wat verder af. En daar wij nu allen uit éénen bloede gesproten zijn, moeten wij alle menschen, bekend of onbekend, sympathiek of antipathiek, als onze naasten erkennen en behandelen.

Jezus vat den ganschen inhoud der zedewet daarom samen in ’t gebod den Heere onzen God boven alles lief te hebben en den naaste als ons zelf (Mt. 22 : 34—40). De diepste grond voor deze houding jegens de naasten ligt hierin, dat zij evenals wij zelf naar Gods beeld en gelijkenis geschapen zijn en wij dus iets van God in hen zien.

Hiermede is tevens het onderscheid aangegeven tusschen naastenliefde en algemeene menschenmin, humaniteitsgevoel, altruïsme. De laatsten missen den religieuzen ondergrond, al hebben wij ze als zegenende levenswaarden op hoogen prijs te stellen, terwijl de eerste niet denkbaar is zonder het besef eener gemeenschappelijke relatie tot God.

Vandaar, dat de ware naastenliefde niet in de heidenwereld buiten Israël voorkwam. Wij vinden haar alleen op het terrein van hetopenbaringslicht. ’t Is onjuist haar uitsluitend een Nieuwtestamentische deugd te noemen.

Jezus zegt weliswaar in de Bergrede: „Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: gij zult uwen naaste liefhebben en uwen vijand zult gij haten” (Mt. 5 : 43). Inderdaad werd dit aan de Joden gezegd door de Schriftgeleerden van Jezus’ dagen, die op hun wijze de wet uitlegden en aanvulden, maar het stond niet geschreven in Gods Woord.

In Lev. 19 : 18 stond integendeel: „Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven. Ik ben de Heere”.

Even onjuist is de meening, als zou het Oude Testament de naastenliefde tot de eigen volksgenooten beperken.

Lev. 19 geeft integendeel vele voorschriften omtrent de beoefening der liefde, die ook aan de vreemden ten goede kwamen.

Naar den aard der progressieve openbaring komt de naastenliefde echter in het Nieuwe Testament pas tot volle ontplooiing, de voleinding van een groeiproces levert uiteraard een schooner aanblik op dan de eerste beginselen. Deze naastenliefde bestaat niet in een bewogenheid des gemoeds, een vluchtig sentiment, een zielsontroering, die geen verdere gevolgen heeft.

Liefde is altoos kracht. De naastenliefde zal zich daarom in daden openbaren.

Christus heeft deze krachtsbetooning geteekend in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan (Lk. 10 : 25), in antwoord op de vraag van den wetgeleerde, wie zijn naaste was. Naastenliefde pakt aan, zij is werkzaam, zij onderzoekt niet naar nationaliteit, geloof, schuld of onschuld alvorens helpend en reddend op te treden, zij doet wat zij kan om den naaste, allermeest in zijn geestelijke, maar dan toch ook in zijn tijdelijke nooden volhardend en zonder dank af te wachten bij te staan.

Zij bouwt Christelijke scholen voor ’t volk, sticht weeshuizen, doorgangshuizen, krankenhuizen; zij evangeliseert; zij is overal tegenwoordig, waar nooden onder jong en oud, eenvoudigen en wijzen, Joden en heidenen te lenigen zijn; zij is de vrucht van een levend geloof dat werkzaam is in de liefde (Gal. 5 : 6). Eén kan natuurlijk niet alles.

Jezus geeft ons in de gelijkenis echter een wenk om ’t éérst te helpen hen, die op onzen levensweg met hun ellende liggen, en waarover wij als ’t ware struikelen. Van lieverlede zal de kring, waarin wij liefde rondom ons zaaien, zich dan vanzelf uitbreiden.

Die kring zal tenslotte zelfs de vijanden moeten omvatten. In de vijandsliefde (Mt. 5 : 44) bereikt de naastenliefde den graad van het heroïsme.

Genade alleen kan er een mensch toe bekwamen, wiens hart van nature hatelijk en haatdragend is (Tit. 3:3).