Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Goed

betekenis & definitie

Zooveel wijsgeeren, zooveel definities van het goede. Het zou hier geen zin hebben een bloemlezing van deze definities te geven.

Wel dient even gewaarschuwd tegen de versubjectiveering, welke men gedurig weer en in den laatsten tijd vooral onder invloed van het NeoKantianisme het begrip van het goede heeft doen ondergaan. De waarde-leer heeft de idee van het goede aldus geassimileerd, dat goed alles is, wat in staat is een begeerte te bevredigen en alzoo als waardevol wordt beoordeeld.

Daartegenover behoort de objectiviteit van het goede te worden gehandhaafd. Het goede is geen causaal (oorzaaks-), maar een teleologisch (doel-) begrip.

Goed in algemeenen zin genomen is alles wat aan zijn doel beantwoordt. Voor het goede is dan ook alleen maar plaats in een teleologische wereldbeschouwing, een beschouwing, welke hiervan uitgaat, dat in de schepping alle dingen doelmatig op elkander zijn aangelegd en heenwijzen naar een Hoogste Doel.

Om dit artikel zooveel mogelijk populair te houden gaan wij de onderscheidingen tusschen het metaphysische, het physische en het ethische goed of die tusschen het nuttige goed (bonum utile), het begeerlijke of aangename goed (bonum delectabile) en het eerzame of moreele goed (bonum honestum, morale) zonder verklaring en zonder critiek voorbij. Het goede heeft, krachtens bovenstaande omschrijving niet alleen betrekking op het zedelijk leven, maar ook op het levenlooze, alsmede op het natuur- en geestesleven.

Een hamer, welke geschikt is voor het doel, waartoe hij is vervaardigd, is goed. Filosofisch, dieper nog Christelijk bezien, is alle zijn goed, omdat het zijn bestemming vindt in iets hoogers.

Vandaar dan ook, dat de Schrift verklaart: en God zag alwat Hij gemaakt had en ziet, het was zeer goed (Gen. 1:31).

Dat dit zich veel verder uitstrekt dan het zedelijk goed, ligt voor de hand.

Ook de niet-zedelijke schepping was goed, omdat zij harmonieerde met het doel, dat de Schepper met haar voor had. Het goede na te speuren, staat dan ook gelijk met het doelmatige tot voorwerp van onderzoek te maken.

Dit onderzoek wordt bemoeilijkt èn door den vloek, welke om de zonde over de schepping is uitgesproken èn door het ik van den onderzoeker, dat van zonde doortrokken is en dank zij de algemeene genade wel eenigen indruk van het doelmatige en eenige visie op het goede heeft behouden en bij den geloovige dank zij wedergeboorte en bekeering in beginsel van zonde is gereinigd en naar het verstand verlicht, maar toch de oorspronkelijke intuitie van het goede niet heeft herwonnen. En wat alles afdoet: de creatuurlijke begrensdheid maakt het onmogelijk het doelmatige van alles in de schepping vast te stellen en zoo de volle breedte en diepte van het goede te doorgronden.Elk ding is middel en doel tegelijk, doel van iets lagers, middel tot iets hoogers. Er bestaat een ladder van „doelen” en alzoo ook een climax in het goede. Hoe dichter iets als middel het hoogste doel nadert, des te sterker is de intensiteitsgraad van het goede daarin. De werkelijkheid is veel te gecompliceerd, dan dat wij met onze reflexie het goede in één opgaande lijn zouden kunnen afteekenen. Maar wel kan in het generaal gezegd, dat krachtens de oorspronkelijke schepping het anorganische het organische en uit het organische het levend stoffelijke weer den geest moet dienen en het een goed is ten opzichte van het ander.

In het leven van den geest verkrijgt het goede een eigen stempel. De mensch als denkendwillend-handelend wezen is niet slechts op het goede aangelegd, maar moet zich van het goede bewust worden en het goede najagen. Niet hij heeft het criterium van het goede te bepalen, maar hij heeft om te beoordeelen of iets beantwoordt aan zijn doel en dus goed is, gebruik te maken van objectieve normen, van maatstaven, welke niet aan zijn goedkeuring onderworpen zijn, maar die hem in de werkelijkheid, welke zijn ik tegenover zich vindt, zijn gegeven. Deze normen kunnen ten slotte slechts rusten in een openbaring Gods. Elk gebied van het geestesleven heeft zijn eigen normen, en naar het essentieel verschil tusschen die normen kan men ook onderscheiden tusschen het goede : men kan spreken van een religieus, een logisch, een ethisch en een esthetisch goed.

Door de zonde is een spanning van conflicten ontstaan tusschen het goed op het eene en het andere terrein. Iets kan esthetisch goed zijn en ethisch slecht. De onzedelijke vrouw kan een wonder zijn van lichamelijk schoon. Het duivelengeloof, dat er een eenig God is, is logisch goed, maar kan religieus voor God niet bestaan. Alleen algeheele doorwerking van de genade, welke ook de totale wereldloutering in zich sluit zal die conflicten doen overgaan in eeuwige harmonie.

Met name denkt men bij „goed” aan het „zedelijk” goed. Ook dit bestaat in beantwoording aan het gestelde doel. Ten diepste is het gestelde doel Gods wil en het middel de willende persoonlijkheid. Waar nu Gods wil Hemzelf betreft, maar in verband daarmee ook de schepping, welke ook door Hem is gewild; waar Gods wil gaat over heel het levensterrein, is dit het ethische goed, dat de menschelijke wil zich in elke situatie Gods wil als doel voor zijn handelingen stelt. Ook hierbij ontbreekt de norm weer niet. Alleen, die norm is geheel andersoortige dan de overige.

God heeft ze niet alleen bij de algemeene openbaring in ’s menschen hart ingeschapen en ze door Zijn bijzondere openbaring onfeilbaar doen kennen, maar Hij heeft ze gegeven in den vorm van een wet, Hij heeft ze toegespitst in een „gij zult”. Dekken norm- en wetsbegrip elkander op andere terreinen niet, op het gebied van het zedelijk leven zijn ze ook wel niet identiek, maar naderen zij elkander toch het dichtst.

Gelijk men verschil maakt tusschen ethisch kwaad (malum ethicum) b.v. stelen en een physisch kwaad (malum physicum) b.v. een aardbeving, zoo differentieert men ook tusschen een ethisch goed (bonum ethicum) b.v. kinderliefde en een physisch goed (bonum physicum) b.v. blijdschap. Het physisch goed mag nooit tot ethisch goed worden verheven. Daaraan maken het utilisme, met zijn nuttigheidseffect en het eudaimonisme met zijn geluksenzaligheidsvoorspiegeling zich schuldig. Het physische goed is gevolg, nooit doel. Niet hierom moet het goede begeerd, wijl wij ons daardoor nuttig maken of geluk en zaligheid kunnen deelachtig worden, maar alleen omdat God het wil en die wil ons ten doel is.