Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Deur

betekenis & definitie

I. In eigenlijken zin, de ingang in een gewoon huis (Gen. 19 : 6; Spr. 5:8; Luc. 13 : 15; 16 : 20) ook in een tent (Gen. 18 : 1 ; Job 31 : 32), een kamer (Matth. 6 : 6), een schaapskooi (Joh. 10 : 1 v.v.), een graf (Matth. 27 : 60; 28 : 2; Marc. 16 : 3).

De huisdeuren zijn in het Oosten gewoonlijk laag. Hooge en breede huisdeuren zijn reeds daarom gevaarlijk, omdat zij den rijkdom des bewoners doen uitkomen en heb- en roofzucht gaande maken, waaruit in verbinding met Jes. 2:11 vv., 1 Petr. 5:5 de woorden uit Spr. 17 : 19 duidelijk worden.

De deur eener tent, wanneer die niet onder een schaduwrijken boom was opgeslagen (Gen. 18 : 1) werd door een over haar uitgespannen doek, bij huizen vaak door wijnranken en vijgeboomen (1 Kon. 4 : 25; Micha 4 : 1), beschaduwd, onder welke men bij warm weder placht te zitten. Van den ingang in een paleis staat deuren (Ps. 84:11), de deuren in de wereld, d. i. de eeuwenoude deuren van den burg Sion en in de gelijkenis (Spr. 8 : 34, vgl.

Sir. 14 : 24), waar de wijsheid onder het beeld van een Oosterschen koning wordt voorgesteld, welke alleen voor diegenen te bekomen is, die aan zijn deur de wacht houden, volgens de Perzische spreuk: wie de geheimen der koningen weten wil, houde vlijtig de wacht aan hunne deuren.Van den tempel wordt deur gebruikt (Ps. 84 : 11).

II. In overdrachtelijken zin wordt deur genoemd

1. de opening der baarmoeder (Job 3 : 10),
2. de oever der zee (Job 38 : 8, 10), 3. de opening van het uitspansel, door welke de regen afstroomt van den hemel (Ps. 78 : 23); elders vensters genoemd (Gen. 7 : 11).

III. Vergelijkenderwijze

1. noemt Jezus zich de deur tot den schaapstal; door zijn bemiddeling, door zijn ambt van hoogepriester, profeet en koning, worden wij zoowel schapen zijner kudde als herders zijner schapen, worden wij medeleden van de gemeente der heiligen, haar goederen en zaligheden deelachtig en bekomen als herders, die onder Hem staan, toegang tot de schapen en macht om ze te weiden (Joh. 10 : 1—10).
2. Ook aan het hart wordt een deur toegeschreven. Voor deze loert (Gen. 4 : 7) de zonde als een leeuw, die den mensch, wanneer hij haar niet bewaakt, spoedig omvangen en geboeid heeft. Maar voor deze deur staat Jezus en klopt aan, of de mensch zich ook aan Hem overgeven en de aangeboden genade aannemen wil (Openb. 3 : 20).
3. Ook de mond (Pred. 12 : 4) wordt een deur des harten genoemd, voor zooverre door haar de goede en kwade schat des harten te voorschijn komt (Micha 7:5; Sir. 28 : 28, vgl. 22 : 33; Ps. 141 : 3).
4. De deuren des Woords zijn de open ooren des harten (Hand. 16 : 14), ontvankelijkheid voor het Woord Gods, een open werkkring tot uitbreiding van het Evangelie (1 Cor. 16 : 9; 2 Cor. 2 : 12; Col. 4:3; Openb. 3:8). Diegenen echter, die voor het Woord de deuren van hun hart openen, ontvangen
5. een geopende deur des geloofs (Hand. 14 : 27), den toegang tot Gods genade in Jezus Christus (Rom. 5:1 v.), en in deze staande kunnen zij vroolijk zijn in de hoop der toekomstige heerlijkheid, welke God hun geven zal, namelijk den ingang in de
6. deuren des hemels (Matth. 25:10; Luc. 13 : 25), door welke ons echter, zoo lang wij in dit lichaam zijn, niet dan voorbijgaande blikken in de heerlijkheid des hemels ten deel kunnen worden, gelijk aan Jacob in den droom (Gen. 28 : 17), aan de jongeren op den berg (Matth. 17 : 2, vgl. Exod. 24 : 10), aan Paulus en Johannes in een gezicht (2 Cor. 12 : 2 vv.; Openb. 4 : 1).