Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Des Amorie van der Hoeven

betekenis & definitie

I. Abraham des Amorie van der Hoeven, geboren 22 Februari 1798 te Rotterdam, overleden 29 Juli 1855 aan boord van een stoomboot, die hem uit Duitschland naar het vaderland terug voerde, genoot als kanselredenaar te Rotterdam, waarheen hij in 1820 uit Oude-Wetering beroepen werd, den roem van een zeldzame welsprekendheid.

Men noemde hem den Chrysostomus van zijn tijd, en niemand was zeker meer bevoegd om het publiek den guldenmond te leeren waardeeren dan hij met zijn geschrift: „Chrysostomus voornamelijk beschouwd als een voorbeeld van ware kanselwelsprekendheid” (1835). In 1827 aanvaardde hij het hoogleeraarsambt bij de Remonstrantsche Broederschap te Amsterdam, waar hij aan studenten van onderscheidene kerkgenootschappen zijn lessen over de kanselwelsprekendheid gaf.

Zijn gedenkschrift van het Seminarium der Remonstranten, bij gelegenheid van het tweede eeuwfeest der stichting in 1834, eindigde met den wensch, dat geen derde jubeldag voor deze kweekschool mocht aanlichten, terwijl in diezelfde rede het bestaan van onderscheidene Protestantsche kerkgenootschappen geteekend werd ais een droevig levensteeken der jammerlijk verdeelde Christenheid. Van zijn indifferentisme voor confessioneele beginselen getuigde ook zijn redevoering over de oude spreuk: „Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde” (1847).II. Abraham des Amorie van der Hoeven Jr., oudste zoon van den voorgaande, geboren te Rotterdam 15 Februari 1821, overleden 20 Maart 1848 te Utrecht, niet minder welsprekend dan zijn vader, daarbij bekwaam theoloog en talentvol literator, een echte Remonstrant uit den eersten tijd, maar met de grondgedachte van Van Heusde vergiftigd, werd in 1844 predikant te Boskoop, in 1845 te Utrecht. De roem, door den jonggestorvene ook als kanselredenaar verworven, werd bevestigd door de uitgave zijner „Nagelaten Leerredenen” (1849) met een levens- en karakterschets door zijn vader bezorgd. In de „Jaarboeken van Wetenschappelijke Theologie”, dat de laatste vruchten van zijn rijk ontwikkelden geest ontvangen had in zijn verhandeling: „De godsdienst, het wezen van den mensch; brief aan Dr. J. J. van Oosterzee”, wijdde deze vriend aan den ontslapene hem een schoone hulde. Zijn verspreide geschriften werden na zijn dood door zijn vader gebundeld uitgegeven.

III. Herman Agatho des Amorie van der Hoeven, geboren 22 Juli 1829 te Amsterdam, overleden 13 October 1897 te ’s Gravenhage, zoon van den Amsterdamschen Hoogleeraar en broeder van den Utrechtschen predikant van dien naam, begaf zich na zijn academische studiën eerst als advocaat naar Java, en keerde in 1869 naar Nederland terug, waar hij tot de Roomsch-Catholieke kerk overging; wat groot opzien baarde. Als kamerlid muntte hij uit door schitterende welsprekendheid. In de koloniale politiek was hij de liberale richting toegedaan.

IV. Martinus des Amorie van der Hoeven, geboren 20 Februari 1824 te Rotterdam, overleden 13 October 1868 te Amsterdam, zoon van bovengenoemden Abraham des Amorie van der Hoeven, studeerde in de letteren en de rechten, vestigde zich na zijn promotie als advocaat te Amsterdam, waar hij door zijn schitterende welsprekendheid en buitengewone scherpzinnigheid weldra grooten opgang maake. In 1848 te Amsterdam benoemd tot hoogleeraar in de rechtswetenschap, aanvaardde hij deze betrekking met een geïmproviseerde Latijnsche rede, voortreffelijk van inhoud en vorm. Behalve de talrijke vakken, die hij nu te onderwijzen had, beoefende de hoogleeraar met bizondere voorliefde ook nog de wijsbegeerte, die hij in verband zocht te brengen met den godsdienst. Misschien het belangrijkste jaar zijner filosofische werkzaamheid was het jaar 1854, waarin hij schreef: „Over het Wezen der Godsdienst en hare betrekking tot het Staatsregt. Een tegenschrift tegen Mr.

C. W. Opzoomer; tevens een bijdrage tot de critiek der antirevolutionaire rigting”. In den winter van datzelfde jaar besloot hij voordrachten te houden over de bespiegelende wijsbegeerte en haar geschiedenis, ten einde op zijn wijze mede te werken om de Nederlandsche natie van binnen te hervormen en te verrijken. Die voordrachten werden gehouden in de groote Gehoorzaal van Felix Meritis te Amsterdam, en zijn zekerde beroemdste die ons land ooit heeft gekend. „Nooit is de vleugelslag van het genie, dat der zonne te gemoet stijgt, merkbaarder vernomen; nooit was de indruk van het verhevene dus in ons land voelbaar gemaakt”. Na elke voordracht werd gelegenheid gegeven tot gedachtenwisseling met den spreker.

Na een voordracht over Socrates stond Da Costa op om protest aan te teekenen tegen de voorstelling alsof Socrates behoorde in de genealogie van Jezus. Tegenover de spreuk van Socrates: ik weet, dat ik niets weet, stelde nu Da Costa de betuiging: ik weet niets dan Jezus Christus en dien gekruisigd. „Gij hebt, o Hoogleeraar uw Socrates een verloskundige in het groot genoemd; ik vraag u: waarvan verloste hij. Ik huldig uw verheven uitlegging der Grieksche wijsgeeren, ik waarschuw u echter voor haar gevolgtrekking en gevolgen”. Op ’n anderen keer, toen Van der Hoeven op dichterlijke wijze gesproken had over Hejlas in verband met de Schellingsche filosofie, stond Da Costa op en hield op zijn wijze een even stoute als schitterende rede. Opmerkelijk was het oogenblik, toen hij half fluisterend met sonore stem aan Martinus toeriep: „Gij hebt één element vergeten”, en langzaam oprijzend, onder ademlooze stilte de rechterhand opheffende, zeide: „de zonde”. Sinds onttrok Martinus zich aan den omgang met Da Costa.

Een inwendige worsteling greep hem aan. Hij werd melancholiek, sceptisch. In 1866 werd hij naar het krankzinnigengesticht te Utrecht gebracht. Zijn tragisch levensbeeld is met diepgevoelde piëteit beschreven door Mr. H. P.

G. Quack in zijn keurige studie: „Martinus des Amorie van der Hoeven”, 1869.