Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Dank, danken, dankbaarheid

betekenis & definitie

Danken staat in verband met denken. Zoowel de Hebreeuwsche als de Hollandsche vorm van het woord wijst daarop.

De grondgedachte is dus dat er bij hem of haar die een weldaad ontving niet een gedachteloos aanvaarden en een haastig vergeten, maar een terugdenken, een gedenken wordt gevonden en dit gedachtig zijn aan de bewezen gunsten stemt tot de rechte gezindheid tegenover den gever, n.l. tot dankbaarheid.

Uit die gezindheid des harten kan verder opkomen de behoefte dien dank te openbaren, uit te spreken, te erkennen, te toonen, tegenover hem of haar die de gunst bewees of tegenover anderen, met woord of daad. Hoofdzaak blijft echter de innerlijke gezindheid, de dank des harten. Zonder haar is alle dankbetuiging een leege vorm, een bedrieglijke schijn.

Dankbaarheid past ons allereerst en allermeest jegens God, den Vader van alle goede gaven, den Drieëenige, wiens werken in natuur en genade, in schepping en herschepping ons de rijkste dankstof bieden.

Reeds als onze Schepper en Bewaarder komt hem die dank toe. Hij is het die ons heeft geroepen in het aanzijn, ons heeft geformeerd op wonderlijke wijze (Job 10 : 8—10); door wiens Geest ons het leven ingeblazen is (Job 33 : 4), die ons uit de baarmoeder uit deed komen (Ps. 22 : 10, 11 ; 71 : 6). In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij (Hand. 17 : 38). Krachtens het Noachitisch verbond der gemeene gratie waarborgt die trouwe God de onderhouding en verzorging zijner schepselen, en komt hem de dank toe dat zaaiïng en oogst, vruchtbare en onvruchtbare jaren, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht niet ophouden (Gen. 8 :22). Hij opent zijn hand om te verzadigen al wat leeft naar zijn welbehagen (Ps. 145 : 69). Hij geeft regen en vruchtbare tijden van den hemel (Hand. 14 : 17).

En hoe groot is de dankstof als wij letten op de zegeningen zijner bijzondere genade. Alzoo lief heeft Hij de wereld gehad dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft opdat een iegelijk die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe (Joh. 3:16). Hij heeft zijn hand tot onze verlossing uitgestrekt, om ons te trekken uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht (Col. 1:12) met alle geestelijke zegeningen in Christus heeft hij zijn uitverkorenen gezegend (Efeze 1) ja, hen met Christus levend gemaakt en met hem in den hemel ingezet (Efeze 2), hen wedergeboren tot een levende hoop, tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis (1 Petr. 1 : 2). Hij is het die in onze harten gezonden heeft den Geest zijns Zoons, die ons ook bekwaamt voor de erve der heiligen in het licht, die ook alles schenkt wat voor het opwassen in de kennis en genade van Christus noodzakelijk is, gelijk Hij het aangevangen werk ook voleindigen zal (Filipp. 1 : 6).

Moet alle dankbaarheid in harmonische overeenstemming zijn met het karakter der gave en met de gezindheid des gevers, hoe groot moet dan wel onze dankbaarheid jegens den Heere onzen God zijn die ons met Christus alle dingen wil schenken, en wiens rijke gaven voortkomen uit liefdevolle gezindheid.

Dankbaarheid en danken zijn dus kenmerken van echt religieus leven, zoodat de Heilige Schrift een ondankbare beschouwt als een verlater van God, ja, als een vijand Gods (Jona 2:8; Jes. 1:3). De mensch, die het ingeschapen godsbesef niet door ongeloof ten onder houdt in zijn hart, voelt zich reeds gedrongen, althans verplicht, zijn Schepper te danken. Menige uitspraak van heidensche denkers en wijsgeeren als Seneca en Aristoteles kunnen dat bevestigen. Paulus wijst in Rom. 1 : 21 op de zonde der heidenen als daaruit voortspruitende dat zij „God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt”.

Zelfs de geloovigen zijn echter traag in het danken; al wordt het beginsel der echte dankbaarheid in hun hart gevonden, zij moeten toch steeds vermaand en opgewekt worden om den Naam des Heeren te danken, Hem te heiligen, te roemen en te prijzen.

Reeds het Oude Testament beveelt het openbaren der dankbaarheid door lofverheffing en dankzegging aan (Ps. 50:14; 56:13; 100:2—4; 116 : 17; 147 : 7; Jes. 31 : 19). Deze dank is den Heere zelfs aangenamer dan offerande (Ps. 69 : 31). En de offeranden hebben alleen waarde als ze uit dit rechte beginsel voortkomen en ook het leven der heiligmaking een leven der dankbaarheid is : „Wie dankoffert, die zal Mij eeren ; en wie zijnen weg aanstelt, dien zal ik Gods heil doen zien” (Ps. 10 : 23).

In het Nieuwe Testament worden de geloovigen niet minder van ’s Heeren wege opgewekt tot danken. De zendbrieven van Paulus aan de gemeenten van Colosse en van Efeze zou men zelfs de brieven der echte dankbaarheid kunnen noemen. Dankt den Vader (Col. 1 : 22; 2 : 7) wordt bevestigd in het geloof, overvloedig daarin zijnde met dankzegging (3 :5) en weest dankbaar (4 : 2) houdt aan in het gebed en waakt daarin met dankzegging (4:2; Efeze 1 en 5 : 24). Dit is de wil Gods dat wij dankbaar zullen zijn in alle dingen (1 Thess. 5 : 18). Bij ons bidden mogen we het danken nooit vergeten (Filip. 6 : 4; 1 Tim. 2:1; Col. 4 : 2).

En dat niet alleen, de Heilige Schrift is ook vol van de schoonste voorbeelden, die ons tot danken opwekken. Noachs eerste daad na de opening der ark is een dankoffer den Heere brengen, Melchizedek zegent in dankzegging den allerhoogsten God (Gen. 14 : 20); Eliëzer dankt den Heere als hij Rebecca ontmoet; Josafat en zijn volk danken in het dal dat er zijn naam naar ontvangt, het dal van Beracha (2 Kron. 20 : 26), zelfs Nebukadnezar dankt God (Daniël 3 : 28). De dankbare Samaritaan wordt ons door Jezus ten voorbeeld gesteld (Luc. 17:16). Paulus’ brieven zijn vol van dank aan God voor het goede dat Hij door Zijn Geest werkt in de gemeenten, hij dankt ook voor de trouw en liefde der broederen ; zelfs in de gevangenis te Filippi dankt hij den Heere. Schrijft hij aan de gemeenten te Filippi en te Thessalonica dan welt er aanstonds een innige danktoon op uit zijn hart; desgelijks als hij zich Timotheus’ persoon en arbeid herinnert (Luc. 17 : 16; Hand. 16:25; 28: 15; Rom. 1 : 8; 1 Cor. 1:4; Filipp. 1 :3; 2 Thess. 1:3; 2 Cor. 1:3; zie ook 1 Petr. 1:3). De gemeente van haar kant dankt voor den doop van Cornelius (Hand. 11 : 8), voor den wandel der heidenen (15 : 3), bij de godsdienstoefening (1 Cor. 14 : 16), bij eten en drinken (Rom. 14 : 16 enz.).

Bovendien vinden we in de Heilige Schrift verscheidene dank- en lofliederen, van Mozes (Exod. 15), Debora (Richt. 5), Hanna (2 Sam. 2), Hizkia (Jes. 38), Maria (Luc .1), Zacharias (Luc. l). Ook Efese 1 is geheel in den vorm eener dankzegging gehouden, terwijl 20 psalmen als lof-en dankliederen worden betiteld.

Het is niet te verwonderen dat de Heilige Schrift op de dankbaarheid zooveel nadruk legt. Uit de dankbaarheid moet immers blijken de waarachtigheid der verlossing; zij moet beginsel zijn voor het ethische leven van den Christen (Heidelbergsche Catechismus vr. en antw. 2) en behoort tot de drie stukken waarvan de kennis ter zaligheid noodzakelijk is.

De Heiland zelf is ons in het danken voorgegaan (Matth. 14:19; Marc. 6:41; Joh. 6:11; 11 : 41; Matth. 26 : 26; Luc. 22 : 19; Marc. 14 : 22; 1 Cor. 11 : 24).

Voor den Christen is het dure roeping geene van Gods weldaden te vergeten en Zijn Naam met dankzegging te prijzen.

Ook in den staat der heerlijkheid zal de dankbaarheid en het danken blijven tot in eeuwigheid (Openb. 4 ; 9; 5 : 13; 11 : 17).

In de ware dankbaarheid wordt den Heere toegebracht de eer Zijns Naams. Daarom moet ook het danken van God een onderdeel blijven in de publieke en huiselijke en persoonlijke gebeden.

Bij het danken belijden we onze onwaardigheid, roemen Gods vrije gunst, prijzen Zijn overstelpende goedheid, worden al dankend inniger aan den Heere verbonden; de zegeningen worden er ons meer door toegepast, want danken leert opmerkzaam aanvaarden, dankbaar genieten en vruchtbaar benutten, geeft ons ook een maatstaf ter rechte onderscheiding van goed en kwaad (er is niets verwerpelijk met dankzegging genomen zijnde, 1 Tim. 4:4) en geeft ons een pleitgrond bij ’t vragen om nieuwe zegeningen.

Ondankbaarheid is een schrikkelijke zonde, waarvan wij het toppunt vinden in de verwerping van Christus (de zijnen hebben hem niet aangenomen (Joh. 1) en in het verraad van Judas (Joh. 13 : 18).

Paulus noemt den avondmaalsbeker den drinkbeker der dankzegging, eenerzijds waarschijnlijk als herinnering aan de kelk der verlossingen van het Pascha, anderzijds omdat daarmee lof gebracht wordt aan God om het offer van Christus.

Dat dankbaarheid jegens den Gever aller gaven dankbaarheid tegenover de menschen die ons wèl doen niet uitmaar insluit, spreekt wel vanzelf. Zoo gewaagt Gods Woord van dank jegens onze ouders (1 Tim. 5:4), onze leeraars (Hebr. 13 : 17; Gal. 6 : 6), de overheid (1 Tim. 2 : 2) enz. En zulks alles niet alleen met de daad, gelijk wij ook met ons gansche leven ons Gode dankbaar voor de verlossing moeten betoonen.

< >