Zoo wordt genoemd het stelsel van hen die leeren dat de ziel eens menschen van nature niet onsterfelijk maar sterfelijk is, dat wel de geloovigen in den Heere Jezus Christus het eeuwige leven zullen beërven, doch dat de ongeloovigen en onbekeerden niet eeuwig zullen voortbestaan maar in hun bestaan zullen vernietigd worden. De naam van dit stelsel verklaart zich dus alzoo dat er van onsterfelijkheid sprake is niet als zoodanig maar alleen op conditie van geloof en bekeering.
Men spreekt kortheidshalve ook wel van conditionalisme. Reeds ten tijde der oudste kerkvaders waren er enkelen die deze leer voorstonden.
Arnobius leerde dat de zielen der goddeloozen vernietigd werden, en Tatianus verkondigde de gedachte dat de ziel met het lichaam stierf in den tijdelijken dood, maar op den Jongsten Dag tegelijk met het lichaam ook weer werd opgewekt. Een bepaalde leer is deze gedachte echter geworden bij de Socinianen, want zij spraken als hun stellig geloof uit dat de ziel van nature sterfelijk is, en dat de onsterfelijkheid een bijzondere gave Gods is als loon voor de gehoorzaamheid aan zijn wet.
Hieruit vloeit dan voort dat de goddeloozen en de duivelen ook naar den geest algeheel wegstierven, maar volgens de Socinianen had deze algeheele vernietiging eerst plaats bij het groote wereldgericht op den Jongsten Dag.In het laatste kwart der vorige eeuw kwam deze leer in Engeland opnieuw voor den dag, en vond niet alleen daar maar ook in geheel Europa tamelijk veel aanhang. Ten onzent wordt zij door vele Ethische theologen voorgestaan en verbreid. De beweegreden in onzen tijd voor de aanhangers van deze leer is dat zij op den voorgrond stellende de liefde Gods, het in strijd met Gods liefde en barmhartigheid achten te zijn, de zielen der ongeloovigen in een eeuwige verdoemenis te werpen. En omdat alleen de zielen der geloovigen in het eeuwige leven kunnen worden opgenomen, leeren zij dat Gods barmhartigheid zich aan de goddeloozen openbaart in de uitblussching hunner zielen, in de algeheele vernietiging van hun bestaan. Op de Heilige Schrift kunnen zij zich niet beroepen, en daarom komen zij met overwegingen en beschouwingen van humaniteit voor den dag. Het recht des Heeren kennen zij niet.
Hun dwaling is hierin gelegen dat zij den dood beschouwen als een vernietiging, en meenen dat wat bestaan heeft na en door die vernietiging niet meer bestaat, opgehouden heeft te bestaan. Maar de dood is geen vernietiging doch alleen een andere wijze van bestaan. Ook het lichaam dat sterft wordt niet vernietigd, want de bestanddeelen waaruit het lichaam opgebouwd is blijven, hoe zeer ook ontbonden, allen voortbestaan, maar in het lijk en in het stof anders dan in het levend lichaam. En zoo ook de ziel, zij is van nature onsterfelijk en kan niet sterven. Toch komt zij in den dood, maar die dood is nooit vernietiging van het zielsbestaan, doch een bestaanswijze van de ziel zonder de religieuze en ethische banden aan God den Heere. Zooals er in het lichaam bederf komt door den dood, zoo ook komt in de ziel het verderf door den geestelijken dood.
Wordt in dit leven gesproken van „dood in de zonden en misdaden” hiernamaals is het de eeuwige dood en daarin werkt het geestelijk verderf ten volle door omdat in de hel geen stuitende genade meer is. De eeuwige dood is voor de ziel dat zij, duivelsch in haar bestaan, leeft in al de smarten van de plaats der eeuwige pijniging.
De gedachte van een eeuwige verdoemenis met de helsche smart en verschrikking is zeker ontzettend, maar wij mogen haar niet van ons afschuiven, noch haar loochenen door het bedenksel van de conditioneele onsterfelijkheid, want in die eeuwige verdoemenis ligt het rechtvaardig oordeel Gods over den doemschuldigen zondaar. En het getuigt van meer ernst voor het recht des Heeren een geopend oog te hebben dan een misplaatst medelijden voor den goddelooze te koesteren. En ook verhoogt het veel meer den levensernst den mensch in dit leven voor te houden dat hij in de eeuwige verdoemenis zal komen als hij niet gelooft en zich niet bekeert, dan dat men hem in den waan brengt dat hij uitgebluscht en vernietigd zal worden. Daarom zegt ook de apostel Paulus in 2 Cor. 5 : 11: „wij dan wetende den schrik des Heeren, bewegen de menschen tot het geloof.” Alle humanitaire beweegredenen voor deze leer zijn ijdel en doelloos waar de Heilige Schrift met zeer stellige uitspraken openbaart dat er een eeuwige dood in de plaatselijke hel is. Er is een onuitblusschelijk vuur (Matth. 3 : 12), een geworpen worden in het eeuwige vuur (Matth. 18 : 8), dat den duivel en zijn engelen bereid is (Matth. 25 : 41), een ingaan in de eeuwige pijn (Matth. 25 : 46), waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt (Marc. 9 : 44), waar weening is en knersing der tanden (Matth. 8 : 12), waarin als straf geleden wordt het eeuwig verderf (2 Thess. 1 : 9), waarin gedragen wordt de straf des eeuwigen vuurs (Jud. : 7), van waaruit de rook der pijniging opgaat tot in alle eeuwigheid (Openb. 14 : 11), waarin gepijnigd wordt dag en nacht in alle eeuwigheid (Openb. 20 : 10).