Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Christen

betekenis & definitie

Zoo wordt genoemd hij die den Christus aanhangt en Hem toebehoort. We lezen van dezen naam (Hand. 11:26) „dat de discipelen eerst te Antiochië Christenen genaamd werden.” Als van zelf rijst de vraag naar welken naam van den Middelaar Gods en der menschen de geloovigen zich zouden noemen, naar dien van Jezus of naar dien van Christus.

Zooals men weet noemen de Jezuieten zich naar den naam Jezus, doch de Protestanten hebben daartegen altoos ernstig bezwaar gehad. Immers de naam Jezus beteekent Zaligmaker, en heel het werk der zaligmaking, zoowel in de verlossing van schuld en zonde, als in de verwerving van alle heil en zaligheid ligt in de handen van Hem, Die de éénige en algenoegzame Zaligmaker is.

Van stonde aan werd daarom aansluiting aan den naam Christus gezocht, en noemde men zich Christen, want deze naam hield in niet alleen wat de geloovige ontvangt, maar ook waartoe hij verplicht is.Tegenwoordig heeft de naam Christen óf een zeer ruime óf een zeer enge beteekenis. In algemeenen zin wordt ieder gedoopte een Christen genoemd, en in zeer algemeenen zin noemt men een Christen een ieder die geen Heiden en geen Jood is, en wordt met dien naam uitgedrukt dat iemand deel heeft aan de hoogere beschaving der wereld. In zekeren zin mag dat voor den Christennaam een eere zijn, want hiermede wordt uitgedrukt dat de Christus niet alleen voor het geestelijk leven maar ook voor het natuurlijke leven van de wereld den rijksten zegen en de grootste schatten heeft verworven. De Christelijke landen hebben te allen tijde aan de spits der beschaving gestaan en het menschelijk leven tot de rijkste en hoogste ontwikkeling op elk gebied gebracht. Men moet de Christelijke landen maar met de Heidensche vergelijken, en het groote verschil springt onmiddellijk in het oog. Wel zijn er heidensche landen, zooals met name Japan, waar de cultuur in het maatschappelijk leven zeer hoog staat, doch dit erkennende, moet daarbij worden uitgesproken dat het niet is een beschaving die uit het heidensche leven is opgekomen maar eene die van de Christelijke cultuurlanden is overgenomen.

De hooge beschaving der wereld zelve is, blijkens de historie alleen in de Christelijke landen opgekomen, en, naar getuigenis van de Heilige Schrift, vrucht van het Christendom, dat beloften heeft niet alleen voor het toekomende maar ook voor het tegenwoordige leven. Maar zeer oppervlakkig is het toch een „Christen” te noemen hem die wel de vrucht van het Christendom der Gemeene Gratie geniet, doch van den wortel zich heeft afgesneden, van den Christus Gods niets wil weten, en alle geloof in Hem als den éénigen Middelaar heeft verloochend.

Daartegenover is nu bij het vrome volk het gebruik van den naam Christen in een zeer enge beteekenis opgekomen, en in de kringen van het Donatisme en Labadisme, waar de mystiek hoogtij viert, pleegt men een Christen te noemen iemand die tot het volle geloof, tot waarachtige bekeering en tot algeheele zekerheid voor zichzelf is gekomen. Als men in die kringen zegt: hij is Christen, of zij is een Christin dan bedoelt men daarmede een geloovige, die niet meer zoekt, maar het gevonden heeft, die van zijn staat ten volle verzekerd is, zijn bekeering aan anderen kan vertellen, en roemen in groote dingen.

Voor het karakteristieke van den Christen, dat hij deel heeft aan Christus’ zalving en geroepen is om ook profeet, priester en koning te zijn, heeft men in deze eenzijdig mystieke kringen geen oog.

De naam Christen wordt alleen verstaan in verband met den Christus-naam. Christus is de gezalfde, maar de geloovigen hebben aan die zalving deel en zijn ook gezalfd. Wij lezen (1 Joh. 2 : 27): „en de zalving die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van noode dat iemand u leere, maar gelijk dezelfde zalving u leert van alle dingen, zoo is zij ook waarachtig en is geen leugen, en gelijk zij u geleerd heeft, zoo zult gij in hem blijven.” Bestaat het karakteristieke van den Christen dus daarin dat de zalving van Christus hem ten goede komt, dat hij aan die zalving deel heeft en dat hij ook een gezalfde met den Heiligen Geest is, dan vloeit hieruit voort dat er voor den geloovige aansluiting is aan het drievoudig ambt van den Christus, dat de zegeningen en weldaden door Christus in zijn drievoudig ambt verworven hem ten goede komen, en dat hij op zijn wijze geroepen is God in het drievoudig ambt van profeet, priester en koning te dienen.

Christen in den hoogen en vollen zin van het woord is hij die, door de kracht der zalving, Christus erkent als den hoogsten Profeet en Leeraar, van Hem alleen de ware wijsheid en kennis wil ontvangen, maar nu ook zelf profeet is, God in het aangezicht van Christus recht kent en Hem oprechtelijk belijdt in het midden der wereld. De profeet belijdt den naam des Heeren (Marc. 8 : 32) en verkondigt de deugden desgenen die hem uit de duisternis geroepen heeft tot het wonderbaar licht (1 Petr. 2 : 9). Maar de Christen erkent ook Christus als den éénigen Hoogepriester, die met de éénige offerande Zijns lichaams verlost heeft en met Zijn voorbidding steeds tusschentreedt bij den Vader, maar hij is ook zelf priester, die zich Gode offert met ziel en lichaam tot een levend dankoffer (Rom. 12 : 1; 1 Petr. 2 : 5, 9; Openb. 1 : 6) en biddend leeft bij den troon des Heeren (Openb. 5 : 8). En eindelijk erkent de Christen den Christus Gods als den eeuwigen Koning, laat zich gewillig regeeren door Zijn Woord en Geest en vertrouwt ten volle op zijn Goddelijke kracht om bij de verworven verlossing te beschutten en te behouden, maar hij is ook zelf koning, en wijdt alle gaven, talenten en levenskrachten den Heere, besteedt die in Gods eere, en bindt op elk terrein des levens den strijd aan tegen de zonde, de wereld en den duivel, en zal hiernamaals in eeuwigheid met Christus over alle schepselen regeeren (Rom. 6 : 12, 13; Efez. 6: 11—17; 1 Tim. 1 : 18,19; 2 Tim.2: 12; 1 Joh. 2 : 13, 14; Matth. 25 : 34; Openb. 1:6; 2 : 26; 3 : 21 ; 20 : 6).

Een Christen is dus hij, in wien Gods genade het beeld Gods hersteld heeft. De mensch is geschapen naar Gods beeld om voor God den Heere profeet met zijn verstand, priester met zijn hart, koning met zijn hand te zijn. Maar door de zonde werd hij een verdwaasd scholier van den Booze, een slachtoffer van den Duivel, een slaaf van den Satan. Door Christus en door de zalving des Heiligen Geestes is hij bekwaamd en geroepen weer voor God den Heere profeet, priester en koning te zijn. In dit leven bij aanvang en hiernamaals ten volle.