Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Tienden

betekenis & definitie

van de voortbrengselen des lands, de winsten van den handel en van den krijgsbuit aan God toe te wijden was een oud gebruik. Het kwam niet alleen bij de Semietische, maar ook bij de Indo-Germaansche volken voor.

Het getal tien is de aanduiding der volledigheid. Israël sprak er de overtuiging in uit, dat het alles dankte aan Jehovah.

Dit blijkt uit Gen. 14:20, waar Abraham aan Melchizedek, koning van Salem en priester des Allerhoogsten Gods, de tienden geeft van alles d.i. van den krijgsbuit; en uit de gelofte van Jacob te Bethel, Gen. 28 : 22: „van alles wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven”.In Gen. 47 : 24, waar Jozef als noodmaatregel aan de Egyptenaren oplegt „het vijfde deel” d.i. twee tienden van de opbrengst des lands aan Farao te geven, hebben wij met wereldlijke tienden aan den koning en den staat te doen. Van deze wereldlijke tienden zijn de heilige tienden, die bij wettelijke bepaling aan Israël van ’s Heeren wege worden opgelegd wel te onderscheiden.

In Lev. 27 : 30—33 lezen wij, dat Israël alle tienden des lands d.i. van de veld- en boomvruchten en de tienden van het vee (rund, schaap of geit), den Heere moest opbrengen. De tienden van de vruchten konden gelost worden met verhooging van een vijfde der waarde; de tienden van het vee, d.i. het tiende dier van den jaarlijkschen aanwas der kudde, dat bij telling onder den herderstaf doorging mocht niet gelost en evenmin geruild worden; in geval het betere met het slechtere geruild werd, vervielen beide aan den Heere.

In Num. 18 : 21—32 wordt nader aangegeven met welke bestemming de Heere deze tienden eischte, n.l. ter vergoeding voor het gemis aan grondbezit en als belooning voor hun diensten in het heiligdom, vss 21—24, waarvan de Levieten weer de tienden (dus de tienden van de tienden) als hefoffer voor Jehovah aan de priesters moesten afstaan, vss 25—32.

In Deut. 12 : 6—7, 17—19; 14 : 22—27; 26 : 12v.v. is er nog sprake van de tienden van koren, most en olie en van de eerstgeborenen van het vee als bestanddeelen voor een vroolijken maaltijd, die jaarlijks gehouden moest worden woonde een Israëliet te ver van Jeruzalem om ze mede te nemen, dan mocht hij zeverkoopen en van de opbrengt te Jeruzalem het benoodigde voor de feestmaaltijden koopen, 14 : 24—26; de eerste twee jaren werd deze maaltijd te Jeruzalem gehouden; het derde jaar in eigen woonplaats, waaraan dan de Levieten, de vreemdelingen, de weduwe en de wees moesten genoodigd worden, 14 : 28—29.

Er is verschil over de vraag of Deut. 12 :6—7, 17—19; 14 : 22—27; 26 : 12 van hetzelfde tiend spreken als Lev. 27 : 30—33 en Num. 18 : 21—32, dan wel van een „tweede tiend” d.i. van de overgebleven 9/10 nadat het „eerste tiende” voor de Levieten afgezonderd is. Ed. Riehm verdedigt het eerste, Keil en de meeste Christelijke geleerden het tweede gevoelen. Zie Ed. Riehm, Bijbelsch Woordenboek II blzz.961—966. C.

F. Keil, Biblischer Commentar op genoemde teksten. Oehler, Theologie van het Oude Testament, blzz. 489-490.