I. Algemeene naam van de koningen der Filistijnen van Abraham af tot Davids tijd.
1. Abimelech, koning van Gerar (Gen. 20 vv.). Abimelech wordt als een rechtschapen man voorgesteld, die zich van Gods rechtvaardigheid bewust was, en dien God met eene verschijning verwaardigde. Toch ontneemt God hem den roem zijner rechtvaardigheid, en doet hem door ziekte, die over hem en zijn geheele huis kwam, gevoelen, dat hij, was hij dan al van uitwendige zondige daden vrij, toch door de kiem der zonde, die in zijn hart aanwezig was, den dood was nabij gekomen, en terwijl hij door de voorbede van Abraham van deze ziekte was genezen, werd hem hierdoor een nieuwe beweegreden gegeven om in Abraham, zonder zich door diens zwakheden te laten misleiden, een knecht Gods te vereeren en hem met rijke geschenken weg te zenden. Ook later nog zocht Abimelech Abrahams vriendschap, omdat Gods zegen zoo zichtbaar op hem rustte, en verontschuldigde zich wegens het onrecht zijner lieden (21,22 vv.).
2. Een andere Abimelech, bij wien 100 jaren later Izak (Gen. 26) een tijd lang woonde, was zelfzuchtig, beschermde Izak niet voor eene benadeeling door zijn onderdanen, was ook niet vrij van nijd en argwaan (vs. 14, 16). Toch liet hij geen grove overtreding der zedelijkheid toe (vs. 10 vv.) en was voor hoogere waarheid niet geheel doof (vs. 26—31).
3. Ook de latere koning der Filistijnen, Achis (1 Sam. 21 : 10), heet (Ps. 34) Abimelech.
II. Bastaardzoon van Gideon (Richt. 8 : 31), die door leugen en het vermoorden zijner broeders de heerschappij over Israël bekwam (het eerste voorbeeld van zoo iets). Onder denzelfden ouden eik, onder welken het volk gezworen had God alleen te zullen dienen (Joz. 24 : 26; vgl. Gen. 35 : 4), huldigde het volk, vooral de afgodisch gezinde lieden, den muiter (Richt. 9 : 6). Zijn heillooze heerschappij duurde slechts drie jaar. Hij bedwong wel het oproer der Sichemieten onder den pralenden Gaal en nam een bloedige wraak, maar bij de vesting Thebez vond hij door de hand eener vrouw den dood.
