Op biologische gronden verdeelde men vroeger de roofvogels in dagroofvogels en nachtroofvogels. In de moderne systematiek worden de laatste onder de naam „Uilen” ondergebracht in een ander deel van het systeem.
Ze vallen op door bijzonder grote ogen, die niet zijwaarts, maar naar voren gericht zijn en gewoonlijk omgeven door een „sluier”. Toch zijn het geen „oogdieren” maar echte „oordieren”, die dus geheel op hun oren vertrouwen bij het ontdekken van hun prooi. Zij vliegen niet snel, maar wel buitengewoon geruisloos, zodat ze hun prooi overvallen, die in zijn geheel wordt ingeslikt. De onverteerbare delen worden in de vorm van „uileballen” weer uitgebraakt. Het aantal soorten is geringer dan dat der dagroofvogels. Van de Uilen worden een viertal soorten in de bijbel genoemd. Zie verder de afzonderlijke soorten: Katuil, Oehoe, Steenuil, Uil, Witte.