Hebr. chăsōsĕrā. Vooral bekend zijn de twee zilveren t., die Mozes op bevel van Jahwe moest maken, vlak vóór het vertrek der Israëlieten van de Sinaï.
Zie Num. 10 : 1—10. Zij moesten van gedreven werk zijn en dienden tot het samenroepen van de vergadering en tot het opbreken van de legerplaatsen. De verschillende stoten en signalen met hun betekenis werden in het genoemde voorschrift aangegeven. De priesters moesten op deze t. blazen. Ook bij het optrekken tot de strijd en op Israëls vreugdedagen en nieuwemaansdagen moest bij de brandoffers en vredeoffers een stoot op deze t. gegeven worden. Zij dienden, om de Israëlieten voor het aangezicht van hun God in gedachtenis te brengen. Een afbeelding van deze twee t. vindt men op de triumfboog van Titus. Meestal, wanneer er in het O.T. sprake is van t.-muziek, zijn het priesters, die op de t. blazen, zie 1 Kron. 16 : 6, 42; 2 Kron. 5 : 12, 13; 7 : 6; 29 : 26 v.; Ezra 3 : 10; Neh. 12 : 35, 41. Doch ook wordt wel eens melding gemaakt van het feit, dat het volk des lands op t. blies, vgl. 2 Kon. 11 : 14; 2 Kron. 23 : 13.