Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

SCHEPPING

betekenis & definitie

Het Hebr. werkwoord bārā, dat wij vertalen door: scheppen, duidt aan: Goddelijk maken. Onder s. verstaan wij de daad Gods, waardoor Hij hemel en aarde, d. i. al het bestaande, uit niets tot aanzijn riep.

Ook het product van dit scheppen kan door s. worden uitgedrukt. Maar in dit artikel gaat het over s. in eerstgenoemde zin. Het verbaal van deze s. wordt ons geboden Gen. 1 en 2. De aanhangers van de bronnenscheiding in de Pentateuch (zie Pentateuch) zijn van oordeel, dat wij te doen hebben met 2 s.verhalen, waarvan het eerste, Gen. 1 : 1—2 : 4a ons bewaard is in P, het tweede, Gen. 2 : 4b—3 : 24 in J.Men moet onderscheid maken tussen de s. van de hemel en de aarde in Gen. 1 : 1, waarvan het aanvankelijke resultaat ons beschreven wordt Gen. 1 : 2, en de bijzondere scheppingsdaden Gods, ons beschreven Gen. 1 : 3 v. Door deze laatste wordt pas een einde gemaakt aan de toestand van woestheid en ledigheid en duisternis, waarin de aarde verkeerde. Deze bijzondere s.daden worden verricht op de 6 s.dagen.

Op de 1e dag schiep God het licht en maakte Hij scheiding tussen het licht en de duisternis. En God noemde het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht, Gen. 1 : 3—5. Op de 2e dag maakte God het uitspansel of het firmament. En God noemde het uitspansel hemel, Gen. 1 : 6—8. Op de 3e dag deed God de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn komen. En God noemde het droge aarde en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. Daarop liet God de aarde jong groen voortbrengen, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, Gen. 1 : 9—13. Op de 4e dag maakte God de zon, de maan en de sterren, Gen. 1 : 14—19. Op de 5e dag schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard, Gen. 1 : 20—23. Op de 6e dag maakte God het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard en schiep God de mens naar Zijn beeld, naar Gods beeld schiep Hij hem, man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u en vervult de aarde en onderwerpt haar en heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. God gaf al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn tot spijze aan de mens. Aan de dieren der aarde en aan het gevogelte des hemels en aan al wat op de aarde kruipt gaf Hij al het groene kruid tot spijze, Gen. 1 : 24—31. Op de 7e dag rustte God van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. En God zegende de 7e dag en heiligde die, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende tot stand had gebracht, Gen. 2 : 1—3a.

Ook andere volken dan Israël hadden verhalen over het ontstaan der wereld, maar deze kunnen niet op één lijn gesteld worden met wat Gen. 1 ons biedt. Al zijn er aanrakingspunten, b.v. tussen het Babylonische epos Enuma elisj en het Bijbelse scheppingsverhaal, het grote verschil springt toch dadelijk in het oog. Israël kent geen strijd tussen God en monsters bij de schepping, Babel wel. Nu leerde Israël, vooral tijdens de Babylonische ballingschap, die Babylonische voorstellingen kennen. Op de schepping ze toe te passen, daarvoor was voor een Israëliet geen reden. Wel gebruikte hij ze bij het grote strijdverhaal in zijn eigen geschiedenis: dat van de strijd tussen Jahwe en Farao. De Babylonische mythen worden dus als voorbeelden in een heel ander verband aangehaald. In plaats van Mardoek of een andere god komt Jahwe, i. p. v. Tiâmat Egypte of een andere wereldmacht, die Israël vijandig was. Natuurlijk was ook vóór de Babylonische ballingschap dit procédé mogelijk (vgl. Jes. 27 : 1), maar de ballingschap gaf er bijzondere aanleiding toe. Zie verder Ps. 74 : 13—15, en W. H. Gispen, Indirecte gegevens voor het bestaan van de Pentateuch in de Psalmen? bl. 122 noot 1; idem, Mondelinge overlevering in het O.T., bl. 66—69, 162—179.

Inzake de s., zoals die ons Gen. 1 en 2 verhaald wordt, zou nog veel kunnen worden opgemerkt. Zeer veel is gesproken en geschreven over de verhouding van dit s.verhaal en de moderne natuurwetenschap. Terecht is door velen er op gewezen, dat men de Bijbel niet beschouwen mag als een natuurwetenschappelijk handboek. Voorts, dat men onderscheid moet maken tussen feiten en theorieën, veronderstellingen enz. Men zal nooit veel opschieten met pogingen tot harmonisering van wat voortvloeit uit tweeërlei levens- en wereldbeschouwing. De schrijver van Gen. 1 zal toch wel aan dagen in onze zin van het woord en niet aan tijdperken van millioenen jaren hebben gedacht. Men zal het moeten aandurven wat voorlopig onoplosbaar is ook zo te noemen. Vgl. voor een uitvoerige bespreking van veel kwesties, die bij de s. ter sprake komen, G. Ch. Aalders, De Goddelijke openbaring in de eerste drie hoofdstukken van Genesis (Kampen, 1932).

< >