1. Een andere vorm van de naam Ahazia, zie Ahazia 2.
2. Zoon en opvolger van Jehu, de koning van Israël, 2 Kon. 10 : 35; 13 : 1—9; 22—25. J. regeerde 814—798 v. C. Ook hij volgde de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, 2 Kon. 13 : 2. Daarom ontbrandde de toorn des Heren tegen Israël en Hij gaf hen in de macht van Hazaël, de koning van Aram en in de macht van Benhadad, de zoon van Hazaël, zie Aram, Benhadad en Hazaël, 2 Kon. 13 : 3. J. zocht echter de gunst van de Here, en de Here hoorde naar hem, 2 Kon. 13 : 4. De Here gaf aan Israël een verlosser, bij wie wij vooral te denken hebben aan Jerobeam II, zie aldaar. J. werd zo in ’t nauw gedreven door de koning van Aram, dat hij slechts 50 ruiters, 10 strijdwagens en 10.000 man voetvolk overhield, 2 Kon. 13 : 7, 22, 23. Hij werd begraven te Samaria en opgevolgd door zijn zoon Joas, 2 Kon. 13 : 9.
3. Zoon en opvolger van Josia, de koning van Juda. Nadat Josia bij Megiddo gesneuveld was tegen Farao Necho, nam het volk des lands J. en zij zalfden hem en maakten hem koning in de plaats van zijn vader, 2 Kon. 23 : 30; 2 Kron. 36 : 1. Zijn moeder heette Hamutal, een dochter van Jeremia uit Libna. J. was 23 jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde 3 maand te Jeruzalem. In die korte periode deed hij wat kwaad is in de ogen des Heren. Farao Necho zette hem gevangen te Ribla in het land van Hamath en legde het land een boete op van 100 talent zilver en 1 talent goud. Necho maakte Eljakim, de broeder van Jojachin, koning en veranderde diens naam in Jojakim. J. nam hij mee naar Egypte, waar hij stierf; 2 Kon. 23 : 31—34; 2 Kron. 36 :1—4. Deze J. heette ook Sallum, 1 Kron. 3 : 15; Jer. 22 : 10—12. De naam J. zal hij pas bij zijn troonsbestijging hebben aangenomen. J. is bedoeld met de jonge leeuw in Ez. 19 : 3, 4.
4. Zie 2 Kron. 34 : 8.