„man der schande”. Deze naam werd gedragen door een zoon van Saul.
Oorspronkelijk heette deze zoon Esbaäl: man van de Heer (= Jahwe), vgl. 1 Kron. 8 : 33, 9 : 39. Het is mogelijk, dat de naam I. later in de plaats van Esbaäl is gezet, omdat deze zoon van Saul is ten onder gegaan in de strijd tegen David, dus geen geluk heeft gekend. Ook is het mogelijk, dat men later de naam „Baäl” heeft opgevat als aanduiding van een afgod en niet van Jahwe. — Nadat Saul op Gilboa met drie van zijn zonen was gesneuveld, nam Abner, een neef van Saul (Kis, de vader van Saul, en Ner, de vader van Abner, waren broeders), I., bracht hem naar Mahanaïm in het O.-Jordaanland en maakte hem daar tot koning over dat gedeelte van Israël, dat David niet volgde, d. w. z. over al de stammen behalve Juda, waarover David regeerde te Hebron; 2 Sam. 2 : 8—11. I.’s regering duurde slechts 2 jaar. Hij was 40 jaar oud, toen hij koning werd, 2 Sam. 2 : 10. Daar David 7 ¹/₂ jaar te Hebron koning was over het huis van Juda (2 Sam. 2 : 11), moeten de 2 jaar van I.’s regering te Mahanaïm genomen worden van de tijd af, dat Abner er in geslaagd was het W.-Jordaanland op de Filistijnen voor I. te veroveren of de andere stammen over te halen zich onder hem te stellen, terwijl de Filistijnen dit oogluikend toelieten, mits zowel David als Isbóseth maar hun vazalkoningen waren. Het kwam hun misschien wel te pas, dat er twee koningen waren over de Israëlieten. I. heeft tegenover David het niet kunnen houden, 2 Sam. 2 : 12—3 : 1. David werd gaandeweg sterker en het huis van Saul gaandeweg zwakker (3 : 1). Toen I. in conflict geraakte met Abner, waren zijn dagen als koning geteld. Abner koos de partij van David; zie Abner. Vgl. 2 Sam. 3 : 6—21. Na de vermoording van Abner door Joab (2 Sam. 3 : 22—39), was het pleit practisch beslecht. I., die al eerder Michal aan David had moeten terugzenden en daardoor David als schoonzoon van Saul had moeten erkennen, werd door twee van zijn officieren, Baëna en Rechab, vermoord. De moordenaars hieuwen zijn hoofd af en brachten het aan David, die hen liet terechtstellen, 2 Sam. 4.