„gevraagde, afgebedene”, nl. van de Here. De meest bekende Saul in het O.T. was de zoon van Kis.
Zie over zijn afstamming Kis. Saul was een Benjaminiet. Zijn vader Kis was rijk. Saul was een schone man; niemand onder de Israëlieten was schoner dan hij, hij was van zijn schouders groter dan al het volk, 1 Sam. 9 : 1, 2. Nadat Samuël tot de mannen van Israël, die om een koning gevraagd hadden, gezegd had, dat zij ieder naar zijn stad moesten gaan (1 Sam. 8 : 22) bracht God S. tot Samuël. In zekere zin is S. een tragische figuur. Hij begeert het koningschap niet, doch ontvangt het toch, om een afschrikwekkend voorbeeld te blijven vormen van een koning, die anti-theocratisch was. Hij werd door de Here aangewezen en later verworpen. Maar daar ligt tussen: zijn eigen zonde, zijn eigen afval.S. was koning over Israël 1042(?)—1010 v. C., vgl. Hand. 13 : 21. Misschien zullen wij deze regering te stellen hebben 1032—1010 v. C. (zie C. J. Goslinga, Samuël K.V. I bl. 33—35). Kis en S. woonden te Gibea, 1 Sam. 11 : 4; 13 : 2. Dit Gibea is waarschijnlijk het tegenwoordige Tell el-Foel, 5 km ten N. van Jeruzalem. Albright is hier gaan graven in 1922— ’23 en in 1933. Hij heeft er de overblijfselen van een dorp en een burcht gevonden. De afmetingen zijn klein. Het koningschap in Israël is bescheiden begonnen. 1 Sam. 9 toont, hoe schijnbaar onbelangrijke gebeurtenissen (het wegraken van ezelinnen) leiden tot grote dingen (S. wordt door Samuël tot koning gezalfd, 1 Sam. 10 : 1). Nadat S. door Samuël is gezalfd, roept Samuël een volksvergadering bijeen te Mizpa, waarschijnlijk het tegenwoordige Tell en-Nasbeh, 10 km ten N. van Jeruzalem. Hier wordt S. door het lot tot koning aangewezen. Deze had zich verscholen bij de bagage. Samuël hield het volk het recht van het koningschap voor, schreef het in een oorkonde en legde die neer voor het aangezicht des Heren. Enkele nietswaardige lieden verachtten S., doch deze deed er het zwijgen toe, 1 Sam. 10 : 17—27. S. toont wat hij waard is door Jabes in Gilead te verlossen van Nahas, de koning der Ammonieten, 1 Sam. 11. Dank zij het optreden van Jonathan wordt ook op de Filistijnen een grote overwinning behaald, 1 Sam. 13 en 14. Doch reeds had S. door eigenmachtig te offeren en niet op Samuël te wachten zich het oordeel op de hals gehaald, dat zijn koningschap niet bestendig zou zijn. Bovendien kondigde Samuël hem aan, dat de Here Zich een man naar Zijn hart had uitgezocht en hem tot een vorst over Israël had aangesteld, 1 Sam. 13 : 8—14. S. had zich niet als theocratisch koning gedragen. En hij herhaalt deze zonde der eigenwilligheid en ongehoorzaamheid, wanneer hij een prachtige overwinning heeft behaald op Amalek. Door Jahwe geroepen om de ban aan dit volk te voltrekken spaarde S. niettemin de koning Agag en het beste van het kleinvee en van de runderen, alles wat waardevol was. Alleen het waardeloze en ondeugdelijke sloegen zij met de ban, 1 Sam. 15 : 9. Nu wordt S. door Jahwe als koning verworpen, daar hij Jahwe verworpen heeft, 1 Sam. 15 : 23. Samuël kondigt hem dit oordeel aan. Het is de laatste ontmoeting tijdens Samuëls leven tussen deze profeet en deze koning, 1 Sam. 15 : 34, 35. Wat nu volgt in 1 Sam. is een uitwerking van dit oordeel der verwerping. David wordt door Samuël tot koning gezalfd in S.’s plaats, 1 Sam. 16 : 1—13. Het is een onbillijke geschiedsbeschrijving om David als de sluwe mededinger te zien van de tragische koning S. De Schrift tekent het oordeel over de afvallige koning. De Geest des Heren greep David aan en was van S. geweken en een boze geest, die van de Here kwam, verschrikte S. telkens, 1 Sam. 16 : 13, 14. Na de overwinning van David op Goliath wordt S. verteerd van afgunst op David en stelt hij door zijn dwaze vervolging van zijn bekwaamste bevelhebber de Filistijnen in staat weer invallen te doen in Israël. Geen interventie van Jonathan, geen edelmoedige daden van David kunnen S. tegenhouden van het voortgaan op de weg van de ondergang. Tenslotte stort S. op Gilboa, van alle kanten door de Filistijnen in het nauw gebracht, zich in zijn eigen zwaard. Ook zijn zonen Jonathan, Abinadab en Malkisua sneuvelen. De Filistijnen vonden de lijken en hingen ze aan de muur van Bethsan. Zij hadden eerst het lijk van S. het hoofd afgeslagen en zijn wapenrusting gelegd in de tempel van Astarte, 1 Sam. 31. Dat is het einde van een koning, die door de Here verlaten, in de laatste nacht van zijn leven naar een dodenbezweerster in Endor gegaan was en haar gevraagd had, Samuël te doen opkomen. Deze had hem voorspeld: „morgen zult gij met uw zonen bij mij zijn.” Zie 1 Sam. 28. Men lette er op, dat wij hier te doen hebben met een dodenbezweerster, dus met iemand, die tegen het uitdrukkelijk verbod des Heren in, zich met duivelspractijken inliet. Het valt niet aan te nemen, dat Samuël zelf zou kunnen worden opgeroepen door zulk een persoon. Wil men niet aan duivelswerk denken, dan ligt de gedachte aan bedrog voor de hand: de vrouw herkende S. en zal Samuël hebben gekend. Misschien was de vrouw, wat wij tegenwoordig zouden noemen: een medium. Doch in elk geval: S. eindigt zijn leven en zijn regering over Israël in de dichtste donkerheid. Al eerder was hij de moordenaar geworden der priesters te Nob, 1 Sam. 22 : 6—23. Toch hadden de inwoners van Jabes hun weldoener niet vergeten. Zij namen de lijken van S. en van zijn zonen van de muur te Bethsan en brachten ze naar Jabes. Daar verbrandden zij ze en begroeven het gebeente, 1 Sam. 31 : 11—13. En David dichtte zijn ontroerende klaagzang over S. en Jonathan, 2 Sam. 1 : 17—27.