In het O.T. is dit de naam van een god der Filistijnen, Richt. 16 : 23; 1 Sam.
5 : 2—7, Kron. 10 : 10. Zelfs in de tijd der Maccabeën was er nog een tempel van D. te Asdod, die door Jonathan werd verwoest, 1 Macc. 10 : 83—85; 11 : 4. Toch zou men een verkeerde indruk hebben, wanneer men meende, dat D. oorspronkelijk een afgod der Filistijnen was. Integendeel, de Filistijnen namen deze god, nadat zij zich aan de kust van Palestina gevestigd hadden, over. De dienst van D. was oud en zeer verbreid. Dat blijkt nog niet uit het feit, dat zowel in het gebied van Juda als in dat van Aser een plaats werd gevonden met de naam Beth-D. (= huis van D.; Joz. 15 : 41; 19 : 27), want dit zou kunnen wijzen op Filistijnse invloed, hoewel dit bij het Aserietische Beth-D. zeer twijfelachtig is. Maar een god Dagan werd van oude tijden af in Babylonië en Assyrie vereerd, terwijl de opgravingen in Ras Sjamra bewezen hebben, hebben, dat hij ook in Phoenicië in hoog aanzien stond. Wat zijn naam betreft, ongetwijfeld is Dagan dezelfde als D. Samenhang met het Hebr. woord dāg (vis) is zeer onwaarschijnlijk. D. zal niet een visgod geweest zijn. Ook verband met dāgān (= koren) is lang niet zeker. Sommigen vermoeden, dat dagan (koren) als naam van de korengod tevens die van het koren geworden is. Misschien is de naam oud en niet Semietisch. Reeds in de Sumerische tijd werd D. in Babylonië vereerd. Ook in Assyrië was hij reeds vroeg bekend. Men (b.v. Schmökel) schrijft de grote verbreiding van de dienst van deze god wel toe aan het feit, dat hij de god van het weer was, wat dan daaruit zou blijken, dat hij dikwijls met de god van het weer en van de bergen Enlil werd gelijkgesteld, en ook met Adad. Hij wordt genoemd als de god, die over de goden der onderwereld macht heeft. In de Ras Sjamra-teksten wordt D. genoemd als de vader van de god Baäl. D. genoot dus een zeer hoog aanzien.