in het O.T. is de dag van Jahwe of de d. de dag, waarop de Here komt tot oordeel en tot redding. De profeten kondigen deze dag aan.
Joel zegt: „Want groot is de d. en zeer geducht! En wie zal hem verdragen?” (Joël 2 : 11). Hij geeft een schildering van deze dag, waarop de Here zitting zal houden, om alle volken van rondom te richten. De zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in, 3 : 12, 15. Doch de Here zal een schuilplaats zijn voor Zijn volk, 3 : 16. Op grond van deze belofte van redding verlangden velen in Israël naar deze dag, omdat zij er de dag van overwinning op de heidenvolken in zagen. Maar Amos roept deze oppervlakkigen het „wee” toe en zegt, dat voor de zondaren in Israël die dag duisternis is en geen licht, 5 : 18—20. Slechts voor het ware Israël is die dag een dag van heil, van redding. — De d. is een dag tegen al wat hoogmoedig is en trots, Jes. 2 : 6—22. Hij gaat met grote verschrikkingen in de natuur en zware straffen gepaard, Zef. 1 : 14—18. Het verdrukte volk des Heren verwacht die dag met blijdschap en verlangen, Ps. 97, 98; 104 : 35; Mal. 4. Eerst komt de Messias, Mal. 3 : 1 v. en Zijn voorloper, Mal. 4 : 5, 6. Deze komst blijkt uiteen te vallen in eerste en tweede komst. En in N.T.isch licht gezien worden de gegevens over de d. in het O.T. beter verstaan.In het N.T. de aanduiding van de dag, waarop Jezus van de hemel nederkomt om te oordelen de levenden en de doden, Hand. 1 : 11; Rom. 2 : 5 vlg.; Jud. : 6. Er is sprake van de dag, 1 Cor. 3 : 13, van de dag van Jezus Christus, Fil. 1 : 6, 10; van de dag van de Here Jezus, 2 Cor. 1 : 14. Het N.T. spreekt telkens van het verlangen naar die dag, 1 Thess. 1 : 10; Openb. 22 : 20. Openb. 1 : 10 is de Zondag bedoeld.